Naar boven ↑

Rechtspraak

Onbillijke uitkomst inkomstenverrekening in de WW, geen reden om de inkomstenverrekening achterwege te laten.

Appellant is tot 1 november 2015 werkzaam in dienst van Stichting 1 in een omvang van 36 uur per week. Op 14 oktober 2015 vraagt hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier vult hij in dat hij naast de dienstbetrekking met Stichting 1 enkele dagen per jaar werkzaamheden verricht voor BV 1, voor BV 2 voor gemiddeld vier uur per week en ook gemiddeld vier uur per week voor BV 3. Bij besluit van 13 november 2015 brengt UWV appellant met ingang van 3 november 2015 in aanmerking voor een WW-uitkering, gebaseerd op het aantal van 48 uur dat hij gemiddeld per week werkte. Het dagloon is vastgesteld op het maximumdagloon van € 199,95. De inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden bij de hiervoor genoemde werkgevers worden met toepassing van artikel 47 van de WW op de WW-uitkering in mindering gebracht. Appellant betwist niet dat UWV de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW juist heeft toegepast. Hij is echter van mening dat de toepassing van dit artikellid in zijn situatie, waarbij enerzijds het dagloon dat gebaseerd is op alle dienstbetrekkingen in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden, wordt vastgesteld op het maximumdagloon en anderzijds (al) het inkomen uit de reeds bestaande en doorlopende nevendienstbetrekkingen wordt gekort op de op basis van het maximumdagloon berekende uitkering, leidt tot een onevenredig financieel nadeel. Appellant is van mening dat de korting op de WW-uitkering als gevolg van zijn inkomen bij BV 1, BV 2 en BV 3 teniet moet worden gedaan.

De Raad oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

In de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW staat dat het op het maandloon te korten inkomen wordt verminderd door toepassing van de factor C/D, zijnde het maximumdagloon gedeeld door het niet-gemaximeerde dagloon. Hieruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie waarin voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid een inkomen boven het maximumdagloon werd verdiend en naast de WW-uitkering inkomen wordt genoten. In die situatie wordt dit inkomen niet volledig op de WW-uitkering in mindering gebracht. Weliswaar kan er onder omstandigheden, zoals in de situatie van appellant, sprake zijn van een ongunstigere situatie ten opzichte van de situatie van vóór 1 juli 2015, toen het dagloon werd gebaseerd op de dienstbetrekking waaruit men werkloos werd en inkomen uit een (andere) doorlopende (neven)dienstbetrekking niet werd gekort op de WW-uitkering, maar dit vloeit voort uit de keuze van de wetgever voor de systematiek van inkomensverrekening, zoals die is vormgegeven in artikel 47 van de WW. Van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de wet is daarom geen sprake. De beroepsgrond dat de inkomstenverrekening achterwege had moeten worden gelaten, omdat deze tot een onbillijke uitkomst leidt, slaagt daarom niet.

Gezien de vaste rechtspraak van de Raad kan appellants beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als vast komt te staan dat door UWV een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat in zijn geval de inkomsten uit de doorlopende dienstbetrekkingen niet zouden worden gekort op zijn WW-uitkering. Daarvan is geen sprake. De medewerker van het KCC kon, gezien zijn functie, slechts algemene informatie geven. Wat die medewerker toen heeft verteld over eventuele gevolgen van inkomsten uit nevendienstbetrekkingen op een WW-uitkering was op dat moment juist. Dat die medewerker appellant niet heeft gezegd dat met ingang van 1 juli 2015 geen urenverrekening meer zou plaatsvinden maar een inkomstenverrekening, kan, indien er al van kan worden uitgegaan dat die medewerker op 7 februari 2015 op de hoogte was van die wijziging, een beroep op het vertrouwensbeginsel niet rechtvaardigen. Van een toezegging in de hiervoor omschreven zin is immers geen sprake geweest.