Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 24 juli 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:8439
werknemer/Fresenius HemoCare Netherlands B.V.
Feiten
Werknemer is vanaf 2 november 1987 werkzaam geweest bij FHCN. Vanaf 2010 is werknemer binnen het concern uitgezonden naar een Braziliaanse dochtervennootschap. De arbeidsovereenkomst met FHCN bleef slapend. FHCN heeft per 1 april 2016 de arbeidsovereenkomst opgezegd, omdat werknemer verantwoordelijk zou zijn voor verliezen geleden in Brazilië. Als werknemer vernietiging van de opzegging verzoekt bij de kantonrechter en in kort geding tewerkstelling in Nederland, wordt op de dag van het kort geding werknemer op de payroll van FHCN geplaatst. Wel verzoekt FHCN ontbinding op de g- en h-grond. Tijdens de behandeling in eerste aanleg hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten. De kantonrechter heeft op basis van deze beëindigingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst per 1 december 2016 ontbonden. Bij brief van 3 oktober 2016 heeft de griffier aan de advocaten van partijen bericht dat de brief van 6 september 2016, waarin werknemer verklaart de beëindigingsovereenkomst op de voet van artikel 7:670b lid 2 BW te ontbinden, per abuis te laat onder de aandacht van de kantonrechter is gekomen en dat de kantonrechter de beschikking niet op de voet van artikel 31 Rv kan herstellen. Het hof heeft in de tussenbeschikking overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen ten onrechte is ontbonden, dat geen veroordeling tot herstel zal volgen maar dat FHCN zal worden veroordeeld tot betaling van een vervangende billijke vergoeding van € 170.000 bruto inclusief de transitievergoeding. Met betrekking tot een aantal posten had het hof behoefte aan nadere informatie van partijen, te weten (a) een vordering van € 31.892 voor advocaatkosten, (b) een bedrag van € 15.603,50 netto voor verblijf, vervoer, telefoon en ziektekosten en (c) een bedrag van € 20.000 netto immateriële schadevergoeding wegens stress en onzekerheid.
Oordeel
Het hof zal wat betreft de onder (a) genoemde post een bedrag van € 17.633 netto toewijzen. Dat FHCN dit, zoals zij stelt, fiscaal moet bruteren doet daaraan niet af. Met betrekking tot de medische kosten is het hof van oordeel dat FHCN de ziektekostenverzekering van werknemer niet had mogen opzeggen per 1 september 2016 en zeker niet zonder werknemer vooraf te vragen of hij die voor eigen rekening wilde voortzetten. Nu het onweersproken om een gezinspolis ging, komen de medische kosten van werknemer en zijn partner in de maand september 2016 voor vergoeding in aanmerking voor zover zij zijn aangetoond. Post (b) is onder meer daarmee toewijsbaar tot een bedrag van € 8.083,86. Met betrekking tot post (c), de immateriële schadevergoeding, heeft werknemer volstaan met de stelling dat de onzekerheid en stress een enorme impact hebben gehad op zijn gezondheid en dagelijkse bestaan. Het hof heeft rekening gehouden met de voorstelbaar geachte paniek van werknemer na de opzegging van zijn Nederlandse arbeidsovereenkomst door hem ten laste van FHCN een termijn van twee maanden te gunnen waarin hij zijn toekomstplannen kon trekken. Voor een immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 6:106 BW is echter meer nodig dan een gevoel van paniek of stress. Er moet sprake zijn van aantasting in de persoon, zoals in dat wetsartikel bedoeld. FHCN heeft terecht opgemerkt dat volgens de Hoge Raad een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen daarvoor niet voldoende is. Het enkele feit dat uit artikel 7:611 BW verplichtingen voor de werkgever voortvloeien, brengt niet mee dat iedere schending daarvan door de arbeidsrechtelijke inkleuring aanspraak geeft op immateriële schadevergoeding. Deze nevenvordering wordt afgewezen.