Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 20 september 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:4692
werkneemster/werkgever
Feiten
Werkneemster is op 6 september 2004 als interieurverzorgster in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) werkgever, een keten van meubelwinkels. Voor haar schoonmaakwerk zijn aan werkneemster jarenlang geen ergonomische hulpmiddelen, zoals een wringer voor het uitwringen van de dweil of een kar om de emmer met water te verplaatsen, ter beschikking gesteld. In het op 23 augustus 2012 gehouden functioneringsgesprek heeft werkneemster, gevraagd naar belemmerende werkomstandigheden, alleen aangegeven dat zij de werkdruk hoog vond. Op 6 juni 2013 is werkneemster buiten werktijd een verkeersongeval overkomen. Op 10 juni 2013 heeft zij zich met rug-, nek-, pols- en armklachten bij werkgever ziek gemeld. Van 5 januari tot en met 25 mei 2015 heeft werkneemster weer gewerkt, maar is toen weer met polsklachten uitgevallen en opnieuw aan haar rechterpols geopereerd. Bij brief van 17 december 2015 heeft werkneemster werkgever voor haar schade aansprakelijk gesteld. Werkgever heeft geen aansprakelijkheid erkend. Werkneemster vordert onder meer dat voor recht wordt verklaard dat werkgever aansprakelijk is voor de door werkneemster geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, ontstaan door het niet ter beschikking stellen van afdoende ergonomische schoonmaakmiddelen. Werkgever beroept zich er allereerst op dat de vordering is verjaard.
Oordeel
Het beroep op verjaring wordt verworpen. Weliswaar heeft werkneemster al (vóór of in) 2008 haar huisarts geconsulteerd vanwege polsklachten, maar het enkele vermoeden dat die klachten verband hielden met haar werk is onvoldoende om de verjaringstermijn te doen aanvangen. Tussen partijen is allereerst in geschil of de schade, waarvan werkneemster vergoeding vordert, in de uitoefening van haar werkzaamheden voor (de rechtsvoorganger van) werkgever is ontstaan. Voorop gesteld wordt dat het geschil zich heeft toegespitst op het door werkneemster verrichte schoonmaakwerk, en in het bijzonder op de omstandigheid dat zij bij het dweilen de dweil met de handen heeft moeten uitwringen, omdat haar jarenlang geen wringer ter beschikking is gesteld. Het is in het kader van de toepassing van artikel 7:658 BW aan de werknemer om te bewijzen dat de schade in de uitoefening van het werk is ontstaan. Wanneer hij echter in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. De kantonrechter oordeelt dat, wat er verder van de toepassing van bedoelde regel zij, het verband tussen het polsletsel en de arbeidsomstandigheden van werkneemster te onzeker en te onbepaald is. In dat verband heeft werkgever betoogd dat de schoonmaakwerkzaamheden van werkneemster van uiteenlopende aard waren. Werkneemster heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat zij niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij bij al haar schoonmaakwerkzaamheden, zoals zij stelt, dag in dag uit, week in week uit, jaar in jaar uit dezelfde repetitieve (schroef)bewegingen heeft moeten maken en geen gelegenheid had om haar polsen te ontzien door bijvoorbeeld het dweilen af te wisselen met stofzuigen of afstoffen. Op grond van het voorgaande kunnen de aard van het opgelopen letsel en van het werk, in onderlinge samenhang beschouwd, niet het vermoeden rechtvaardigen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de werkzaamheden en de schade. Het beroep dat werkneemster op de hierboven bedoelde omkeringsregel heeft gedaan, faalt. De stelplicht en bewijslast omtrent dat causaal verband rusten dus onverminderd op werkneemster. Nu zij in dit geding geen andere relevante feiten of omstandigheden heeft gesteld die kunnen wijzen op het bestaan van bedoeld verband, heeft werkneemster haar stelling dat de schade in de uitoefening van het werk is ontstaan onvoldoende onderbouwd. De vordering, gebaseerd op de primaire grondslag van artikel 7:658 BW, is niet toewijsbaar. De subsidiaire en meer subsidiaire grondslag van haar vordering, het bepaalde in artikel 7:611 BW en artikel 6:162 BW, kunnen werkneemster evenmin baten, omdat de in dat verband gestelde vereisten voor aansprakelijkheid van een werkgever voor de schade die een werknemer in en door zijn werk lijdt, in het bijzonder dat van het oorzakelijk verband tussen werk en schade, niet verschillen van die van artikel 7:658 BW.