Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Y
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17 oktober 2017
ECLI:NL:GHSHE:2017:4571

X/Y

Kwalificatievraag. Opdrachtgever geslaagd in de weerlegging van het rechtsvermoeden dat is neergelegd in artikel 7:610a BW.

Feiten

X is op basis van een arbeidsovereenkomst naar Duits recht bij Y in dienst geweest als kantoormedewerker. Deze arbeidsovereenkomst is tijdens de proeftijd door Y opgezegd. Eind 2004/begin 2005 heeft X een zogenaamde ‘IchAG’ (eenmanszaak) opgericht. X is met deze eenmanszaak gestopt in 2008. X is in januari 2005 voor Y gaan werken. Y is op zeker moment van Duitsland verhuisd naar Nederland en toen is de onderneming omgezet in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Nederlands recht. X heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevraagd dat tussen partijen in de periode van 6 januari 2009 tot 17 december 2013 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Tegen dit oordeel komt X in hoger beroep.

Oordeel

Uitgangspunt is dat X vermoed wordt de werkzaamheden te hebben verricht krachtens een arbeidsovereenkomst. Het hof begrijpt uit hetgeen partijen in hun processtukken hebben aangevoerd, dat Y bij aanvang van haar relatie met X in 2005, te kennen heeft gegeven dat zij geen arbeidsovereenkomst met X aan wilde gaan. X heeft daar destijds kennelijk genoegen mee genomen. Hoewel hij klaarblijkelijk liever anders had gewild, is hij toen als zelfstandige werkzaamheden gaan verrichten. Hij is toen immers vanuit zijn opgerichte IchAG werkzaamheden voor Y gaan verrichten. Op 8 maart 2010 heeft X een overeenkomst ondertekend waaruit blijkt dat de relatie niet werd beschouwd als een arbeidsovereenkomst. Voor wat betreft de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst is het volgende van belang. X heeft de werkzaamheden altijd persoonlijk verricht. X had de beschikking over een (gedeelde) werkplek en andere arbeidsmiddelen van Y, zoals schrijfwaren. Volgens Y maakte X echter ook gebruik van eigen spullen. Dat X zelf zijn werktijden wilde (en kon) bepalen blijkt naar het oordeel van het hof uit de door Y in eerste aanleg overgelegde e-mails. Y gaf X gedetailleerde instructies over de wijze waarop hij het werk diende te verrichten. Tot slot acht het hof over de wijze van uitvoering van het werk van belang dat X niet heeft aangevoerd dat er zich iets heeft gewijzigd in de uitvoering van het werk toen hij zijn IchAG staakte. De werkzaamheden werden door Y betaald nadat X daarvoor een factuur had gestuurd. Dat Y altijd het loon tijdens ziekte doorbetaalde, kan het hof niet uit de door X overgelegde stukken afleiden. Wel staat naar het oordeel van het hof vast dat dit gedurende één ziekteperiode is gebeurd. Tussen partijen staat vast dat X ook nog enkele andere opdrachtgevers heeft gehad. Het daarmee door X verdiende inkomen is echter verwaarloosbaar, zodat het hof ervan uitgaat dat X in financieel opzicht afhankelijk was van het inkomen dat hij verdiende met zijn werk bij Y. Het hof acht ook de maatschappelijke positie van partijen van belang. In dit verband heeft X aangevoerd dat hij onbekend was met de Nederlandse regelgeving. X heeft echter niet betwist dat hij een rechtsbijstandsverzekering had. Het hof oordeelt dat in dit geval de partijbedoeling duidelijk is geweest (géén arbeidsovereenkomst). In de feitelijke uitvoering zijn elementen die kenmerkend zijn voor een arbeidsovereenkomst, maar er zijn ook elementen die kenmerkend zijn voor een overeenkomst van opdracht. Uit het voorgaande volgt dat deze elementen elkaar min of meer in evenwicht houden. Wanneer het hof daarbij de duidelijke partijbedoeling afweegt, waarbij het hof ook rekening houdt met de afhankelijke positie van X in financieel opzicht en de maatschappelijke positie van partijen, leidt dat tot het oordeel dat Y het vermoeden dat X de werkzaamheden heeft verricht krachtens een arbeidsovereenkomst, heeft weerlegd.