Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting WSG/werknemer
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 21 juni 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:2477

Stichting WSG/werknemer

Incidentele vordering ex artikel 843a Rv. De gevorderde bescheiden zijn onvoldoende bepaald.

Feiten

Tussen (de rechtsvoorganger van) Stichting WSG en werknemer heeft sinds 1 juni 1994 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaan, in het kader waarvan werknemer sinds 20 juli 1999 werkzaam is geweest als directeur-bestuurder van WSG. In of omstreeks maart 2011 heeft WSG te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst met werknemer te willen beëindigen. Na overleg tussen partijen is op 18 april 2011 een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) tussen partijen gesloten op grond waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 mei 2011. WSG heeft geweigerd om de voor haar uit de VSO voortvloeiende verplichtingen jegens werknemer na te komen. WSG heeft werknemer als (voormalig) werknemer en bestuurder aansprakelijk gesteld voor toegebrachte schade tot (inmiddels) een gezamenlijk beloop van circa € 9.200.000. Op 8 november 2011 heeft WSG werknemer gedagvaard en in conventie verschillende vorderingen, onder meer tot schadevergoeding, tegen werknemer ingesteld. Werknemer heeft in reconventie verschillende vorderingen tegen WSG ingesteld onder meer strekkende tot veroordeling tot betaling van de in voormelde vaststellingsovereenkomst overeengekomen vergoedingen. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en de primaire vorderingen in reconventie afgewezen en de subsidiaire vorderingen in reconventie grotendeels toegewezen. WSG is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Werknemer vordert in het door hem bij de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep opgeworpen incident, primair dat WSG niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen en subsidiair dat WSG op grond van artikel 843a Rv alsnog een aantal stukken in het geding dient te brengen.

Oordeel

Een vordering op grond van artikel 843a Rv kan slechts worden toegewezen indien aan alle drie in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan: (1) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, moet rechtmatig belang hebben bij inzage, afschrift of uittreksel daarvan, (2) de vordering moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden en (3) de bescheiden moeten een rechtsbetrekking betreffen waarin de wederpartij van degene die ze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, partij is. Verder moet zich, indien de belanghebbende zich daarop beroept, geen van de drie in de leden 3 en 4 vervatte uitzonderingen voordoen. In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer. De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een ‘fishing expedition’ te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen. De incidentele vordering zoals deze door werknemer is ingesteld, voldoet in ieder geval niet aan het hierboven onder (2) genoemde vereiste. De door werknemer gevorderde bescheiden zijn niet zodanig concreet omschreven dat duidelijk is op welk specifiek stuk aanspraak wordt gemaakt, maar zijn slechts algemeen aangeduid, zonder afbakening naar onderwerp, datum of tijdvak. Zo wordt overlegging gevraagd van beleidsnotities, correspondentie, notulen directie en RvT, jaarverslagen, plannen van aanpak, beoordelingen et cetera zonder enige beperking in onderwerp en periode (weken, maanden, jaren?). Uit de stellingen van werknemer volgt ook niet genoegzaam waarom de gevraagde bescheiden, naast de al beschikbare bescheiden, voor de beoordeling van het geschil relevant zijn. Voor zover werknemer afschrift vordert van andere bescheiden, zijn die bescheiden onvoldoende bepaald. Voor zover werknemer het doel heeft om een reeds opgeworpen grief dan wel verweer met de door hem gevorderde en verkregen informatie nader te onderbouwen, is de vordering ex artikel 843a Rv prematuur. Dat op werknemer in de hoofdzaak op enig moment (tegen)bewijs zal komen te rusten die hem noodzaakt overlegging van stukken door WSG te vorderen staat op dit moment geenszins vast en kan zo nodig te zijner tijd aan de orde worden gesteld. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde bescheiden onvoldoende bepaald zijn, zodat deze vordering reeds hierop strandt. In het midden kan blijven of en in hoeverre aan de overige twee vereisten van artikel 843a Rv is voldaan en of zich een van de uitzonderingen voordoet. Er is evenmin aanleiding de vordering op grond van artikel 21 Rv toe te wijzen. Als uitgangspunt mag van een partij in een civiele procedure openheid van zaken worden verwacht. In artikel 21 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Er bestaat echter voor partijen geen algemene exhibitieplicht en een partij behoeft onder hem rustende bescheiden in beginsel niet aan een ander ter inzage af te geven. Artikel 843a Rv maakt op dit beginsel een uitzondering voor het geval dat aan de in dit artikel gestelde vereisten is voldaan. De hoofdzaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.