Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 14 november 2017
ECLI:NL:GHSHE:2017:4873
werknemer/X
Feiten
Werknemer is van 1 augustus 1958 tot en met 12 maart 1997 bij X in dienst geweest. Hij is met ingang van 1 januari 1968 gaan deelnemen in de pensioenregeling van X. Deze pensioenregeling werd uitgevoerd door Aegon. Werknemer heeft op 2 april 2008 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Met ingang van die datum ontvangt hij naast een AOW-uitkering een ouderdomspensioen van Aegon. Bij vonnis van 28 november 2007 heeft de kantonrechter X veroordeeld om Aegon te bewerkstelligen dat het ouderdomspensioen van werknemer zodanig zal worden aangevuld – middels bijstorting, totdat het bedrag van € 125.941 onder Aegon is gedeponeerd plus een compensatie voor de indexering over de periode tot 12 april 2008 – dat werknemer jaarlijks een bedrag zal ontvangen van € 9.882, waarbij het pensioenloon en het bodemloon per pensioendatum van werknemer nog door middel van indexering dienen te worden aangepast. X heeft deels aan dit vonnis voldaan. Zij heeft echter niet voldaan aan de veroordeling tot indexering. Teneinde X te bewegen aan deze veroordeling te voldoen, heeft werknemer een kort geding aanhangig gemaakt. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen. Tegen dit vonnis komt hij in hoger beroep.
Oordeel
In de kern komen de verweren van werknemer erop neer dat de kantonrechter heeft miskend dat het aannemersbedrijf niet heeft voldaan aan het vonnis, omdat de indexering nog niet is gerealiseerd. Werknemer klaagt daar terecht over. Tussen partijen staat vast dat het aannemersbedrijf op het punt van de indexering nog niet heeft voldaan aan het vonnis van de kantonrechter van 28 november 2007, terwijl in het bestreden vonnis wordt overwogen dat werknemer dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat zijn verweren slagen, betekent niet dat zijn vorderingen toewijsbaar zijn. Daartoe is het volgende redengevend. Deze procedure in hoger beroep betreft een kort geding. In dit kort geding kan slechts een voorlopig oordeel en een voorziening worden gegeven. De vorderingen van werknemer hebben een definitief karakter. Hij vraagt met deze vorderingen dat het hof de rechtstoestand tussen hem en het aannemersbedrijf vaststelt. Deze vorderingen zijn dus niet toewijsbaar. Kort gezegd komen twee vorderingen van werknemer erop neer dat hij wil dat het hof de dwangsom, die is verbonden aan de veroordeling van X om de indexering te realiseren, verhoogt. Nu X nog steeds niet de indexering heeft gerealiseerd, werkt de dwangsom niet als prikkel tot nakoming, aldus werknemer. Werknemer heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het verhogen van de dwangsom leidt tot de benodigde extra prikkel tot nakoming. Dat het aannemingsbedrijf niet nakomt, is immers niet zozeer gelegen in het feit dat zij niet bereid is om het vonnis niet na te komen, maar dat tussen partijen in geschil is hoe hoog het bedrag dient te zijn dat moet worden betaald om dit nakomen te realiseren. Weliswaar staat tussen partijen vast dat het aannemersbedrijf op het punt van de indexering nog steeds niet heeft voldaan aan haar veroordeling, maar het aannemersbedrijf heeft overtuigend naar voren gebracht dat te onzeker is welk bedrag zij dient te voldoen en dat zij daarover eerst overeenstemming wil bereiken met werknemer. X loopt immers het risico dat, ook als zij een bedrag stort onder Aegon, zij toch nog dwangsommen blijft verbeuren, wanneer dat het onjuiste bedrag blijkt te zijn. Om dat te voorkomen zou X het door werknemer genoemde bedrag aan indexering kunnen realiseren, maar het hof is met X voorshands van oordeel dat het door werknemer berekende bedrag aan indexering onjuist is. Immers, werknemer heeft zijn vorderingen gebaseerd op de op 13 december 2013 door een pensioendeskundige uitgevoerde berekening (hierna: de eerste berekening), terwijl die pensioendeskundige nadien op 26 april 2016 opnieuw berekeningen heeft uitgevoerd waarmee hij op veel lagere bedragen uitkwam (hierna: de tweede berekening). Daarbij is van belang dat de pensioendeskundige voorafgaand aan het opstellen van de tweede berekening heeft gesproken met partijen en van meer informatie was voorzien dan bij het opstellen van de eerste berekening. Ook heeft de pensioendeskundige in die tweede berekening gerekend met uitgangspunten waarover partijen het bij de eerste berekening nog niet eens waren, maar bij de tweede berekening wel. Het is daarom niet aannemelijk dat de eerste berekening juist is. Daarbij komt dat X inmiddels zelf nog een andere deskundige heeft ingeschakeld die ook uitkomt op een aanzienlijk lager bedrag dan waarop de pensioendeskundige uitkwam in zijn eerste berekening. In deze procedure is er geen aanleiding om nader te onderzoeken op welk bedrag de indexering uitkomt en wat de hoogte is van de daartoe benodigde koopsom. Een kort geding leent zich niet voor een dergelijk feitenonderzoek. De onderhavige procedure heeft de strekking X ertoe te dwingen het door werknemer berekende bedrag aan indexering te realiseren. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis, zij het op andere gronden.