Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 17 november 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:10329

werkneemster/Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers

Ontbinding wegens (ernstig) verwijtbaar handelen. Zonder toestemming van werkgever meenemen van een Nijntje-speelhuis. Geen tansitievergoeding, geen opzegtermijn.

Feiten

Tussen partijen bestond sinds 1 mei 1998 een arbeidsovereenkomst. Op 10 oktober 2016 heeft het COA drie complete Nijntje-speelhuizen gedoneerd gekregen. Op 13 oktober 2016 heeft werkneemster een van de speelhuizen zonder toestemming van het COA en zonder het COA daarover tevoren in te lichten mee naar huis genomen. Op 20 oktober 2016 heeft werkneemster het speelhuis ingeleverd bij het COA. Diezelfde dag heeft een gesprek met werkneemster plaatsgevonden. Werkneemster is vervolgens vrijgesteld van werk met behoud van loon, in afwachting van een (intern) onderzoek. Het COA heeft daarnaast op dezelfde dag aangifte van diefstal gedaan jegens werkneemster bij de politie. Op 17 november 2016 hebben partijen de uitkomsten van het door het COA uitgevoerde onderzoek besproken. Partijen hebben daarna geen overeenstemming bereikt. Bij e-mail van 22 december 2016 van het COA aan werkneemster heeft het COA de onderhavige ontbindingsprocedure aangekondigd. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking van 7 april 2017 de arbeidsovereenkomst met ingang van 7 april 2017 ontbonden wegens verwijtbaar handelen van werkneemster, zonder toekenning van enige vergoeding. Werkneemster is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen.

Oordeel

Het hof overweegt als volgt. In artikel 7:678 lid 2 onderdeel d BW wordt onder meer bepaald dat een dringende reden voor ontslag onder andere aanwezig geacht kan worden wanneer de werknemer zich schuldig maakt aan verduistering, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. Dergelijke verduistering is in beginsel dus een grond voor (zelfs) ontslag op staande voet. In dit geval heeft de werkgever niet gekozen voor ontslag op staande voet, maar voor een verzoek tot ontbinding wegens (primair) verwijtbaar gedrag. Het hof is, mét de kantonrechter, van oordeel dat het meenemen van een Nijntje-speelhuis een redelijke grond is voor ontslag op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel e BW. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat werkneemster aanvankelijk toen haar op 19 oktober 2016 werd gevraagd waar het speelhuis was, heeft gezegd dat zij het in de kast had gelegd. Verder wordt daarbij in aanmerking genomen dat werkneemster tussen 13 oktober en 19 oktober 2016 niet eigener beweging het speelhuis heeft teruggebracht. Werkneemster heeft verklaard dat zij eigenlijk geen goede verklaring had waarom zij het heeft meegenomen en dat zij in die periode zowel in haar werk als privé onder druk stond. Dat neemt echter niet weg dat zij gedurende zes dagen de tijd heeft gehad om tot bezinning te komen, zonder dat zij dat heeft gedaan, terwijl zij aanvankelijk in strijd met de waarheid ook nog heeft verklaard dat zij het huisje in de kast had gelegd. Dit is verwijtbaar handelen met zo’n aantasting van het vertrouwen van het COA tot gevolg, dat van het COA niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Onder die omstandigheden is het hof dan ook, met de kantonrechter, van oordeel dat herplaatsing niet in de rede ligt. Dat betekent dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden, zodat herstel daarvan noch een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW aan de orde is. De desbetreffende verzoeken zijn niet toewijsbaar. Het hof is voorts, mét de kantonrechter, van oordeel dat dit handelen ernstig verwijtbaar is. Het is zelfs strafrechtelijk gesanctioneerd. Werkneemster heeft zich beroepen op artikel 7:673 lid 8 BW. Met de toepassing van dit artikel dient de rechter terughoudend om te gaan. Van een relatief kleine misstap is geen sprake. Er is sprake van verduistering in dienstbetrekking, een ernstig verwijtbaar handelen dat het vertrouwen van de werkgever zwaar beschaamt. Ook kan het hof zich vinden in het feit dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met een opzegtermijn.