Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 6 december 2017
ECLI:NL:RBLIM:2017:11870
werkneemster/Euregio Habets Royen Bedrijfs- en Belastingadviseurs B.V.
Feiten
Werkneemster vordert onder meer de veroordeling van Euregio tot betaling van openstaande verlofuren. Partijen hebben in de overeenkomst tot beëindiging van haar arbeidsrelatie onder meer vastgelegd dat uiterlijk 10 juli 2016 ‘de financiële eindafrekening’ opgesteld zou worden. In die afrekening zouden het ‘opgebouwde vakantiegeld’ en de verworven doch niet-genoten vakantiedagen betrokken worden. Zij hebben vervolgens langdurig gebakkeleid over onder meer de omvang van de verlofaanspraak en over de vraag of een deel van de verworven vakantierechten door verjaring/verval getroffen was. Partijen zijn er onderling niet uitgekomen. Werkneemster formuleert een verlofclaim die opgebouwd is vanaf 31 december 2014 (toen zij al arbeidsongeschikt was en vanaf welk moment zij verder geen vakantiedagen meer opgenomen heeft). Werkneemster claimt een vergoeding in geld voor 446,50 openstaande uren. Werkneemster is van oordeel dat Euregio zich ten onrechte op gedeeltelijke verjaring (verval van rechten) beroept en ook niet meer dan twee wachtdagen mag inhouden per ziekmelding (Euregio zou over drie kalenderjaren bij één ziektegeval driemaal die twee dagen toe willen passen).
Oordeel
Zonder ingrepen in de mate van opbouw (art. 7:634/7:635 BW) dan wel het toepassen van verval van rechten op de voet van artikel 7:640a BW zou de berekening van werkneemster, die uitkomt op een eindtegoed van 446,50 uren steun verdienen. Strikt genomen had Euregio de bevoegdheid (dus niet de verplichting) om per jaar bij ziekte twee dagen op het loon van de werknemer in te houden. In ieder geval is de regel niet bedoeld als bevoegdheid om bij ononderbroken arbeidsongeschiktheid ieder jaar twee dagen te korten. In lijn met het arrest arrest Schultz-Hoff/Stringer is per 1 januari 2012 de wettelijke regel voor opbouw van het minimumaantal vakantiedagen voor zieke en gezonde werknemers gelijkgetrokken. Weliswaar is in lid 5 van artikel 7:635 BW ruimte gelaten om bij ‘schriftelijke overeenkomst’ voor een aanspraak op vakantie die verworven is boven het wettelijke minimum, ten nadele van de werknemer af te wijken van de wettelijke opbouwregeling, maar dat had dan wel moeten gebeuren bij een al dan niet getrapte (collectieve) afspraak die dateert van na 20 januari 2009 of na 1 januari 2012. Daarvan is hier geen sprake. Aldus resteert nog te beantwoorden de vraag of een deel van de vakantieaanspraken van werkneemster door verval in de zin van artikel 7:640a BW getroffen is. Ook deze regel, die alleen geldt voor de verlofdagen die vallen onder het wettelijke minimum, dateert van 1 januari 2012. In de eerste plaats staat vast dat werkneemster in de twee jaren van ziekte/arbeidsongeschiktheid tussen 10 juli 2014 en 10 juli 2016 geen enkele vakantiedag genoten heeft. De burn-out van werkneemster legde haar aanvankelijk zodanig ernstige beperkingen op, dat zij zelfs niet kon autorijden. De omvang en frequentie van behandelingen en de noodzaak om veelvuldig bloed te laten prikken en zich te laten monitoren op de effecten van gebruikte medicatie lieten werkneemster geen ruimte om vakantie te overwegen, laat staan te nemen. De artsen en/of behandelaren stonden erop dat de behandeling niet onderbroken werd. In 2016 betrof dit veelal behandeling/toezicht gedurende zeven dagen per week en 24 uur per dag. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat werkneemster in voldoende mate aannemelijk gemaakt heeft dat van haar redelijkerwijs niet gevraagd kon worden een deel van de tijd die haar geneeskundige behandeling en de noodzaak om fysiek en geestelijk op de been te blijven vergden, op te offeren voor een korte of langere vakantie. Van verval van rechten kan onder deze omstandigheden dan ook geen sprake zijn. De vorderingen van werkneemster kunnen in volle omvang toegewezen worden. Waar geen enkele aangevoerde matigingsgrond valide geacht kan worden, geldt dit ook voor de wettelijke verhoging over de (vakantie vervangende) loonclaim van € 4.634,67 bruto. Een extra bedrag van € 2.317,33 bruto is de compensatie voor het laakbaar niet of veel te laat betalen van dit als loon in de zin van artikel 7:625 BW aan te merken bedrag in hoofdsom.