Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Y
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 december 2015
ECLI:NL:GHARL:2015:9834

X/Y

Managementovereenkomst kan zelfstandig worden opgezegd, los van al dan niet voortduren van het statutair bestuurderschap van betrokkene.

Feiten

X is samen met A en B aandeelhouder van Y. X, A en B zijn tevens statutair bestuurders van Y. Op grond van een mondeling gesloten managementovereenkomst voerde X in de persoon van haar enige aandeelhouder en bestuurder C het feitelijk management over onder andere Y. Bij brief van 15 mei 2015 hebben A en B namens Y de managementovereenkomst opgezegd per 30 juni 2015. Vervolgens is op inititatief van A en B ter aandeelhoudersvergadering van Y gestemd over het ontslag van X als statutair bestuurder van Y, alsmede over bekrachtiging van de opzegging van de managementovereenkomst. Daarbij heeft 70% voor en 30% tegen ontslag en bekrachtiging gestemd. In dit kort geding vordert X primair dat Y wordt veroordeeld tot maandelijkse betaling van de managementvergoeding en subsidiair dat Y wordt veroordeeld tot betaling van € 200.000 wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van X afgewezen. Tegen dit vonnis komt X in hoger beroep.

Oordeel

De vordering van X berust in belangrijke mate op haar opvatting dat het statutair bestuurderschap van X onlosmakelijk is verbonden met de managementovereenkomst, in die zin dat ongeldigheid van het ontslagbesluit meebrengt dat ook de opzegging rechtskracht mist. De implicatie hiervan is volgens X dat de managementovereenkomst met X niet door afzonderlijke opzegging kan worden beëindigd zolang X statutair bestuurder is en zij zich tegen deze opzegging verzet. Daarmee, zo meent X, is de centrale vraag in dit geding of het ter aandeelhoudersvergadering van 3 juni 2015 genomen ontslagbesluit, gelet op het unanimiteitsvereiste van artikel 36 van de statuten van Y en artikel 3.2 onderdeel n van de aandeelhoudersovereenkomst, geldig is. Deze redenering gaat echter niet op. Anders dan X meent, biedt de door haar aangehaalde rechtspraak aan haar standpunt geen steun, omdat het daar gaat om een wezenlijk andere vraag, te weten: of het einde van het statutair bestuurderschap automatisch leidt tot beëindiging van een met de ontslagen bestuurder gesloten managementovereenkomst. Voor zover die vraag naar analogie van de zogenaamde 15 april-arresten van de Hoge Raad – inzake de statutair bestuurder die tevens werknemer is – bevestigend wordt beantwoord, is daarmee nog niet gezegd dat de vennootschap, zolang het statutair bestuurderschap van de betrokkene niet door ontslag of vrijwillig – door de bestuurder – is beëindigd, een met de bestuurder gesloten managementovereenkomst niet door een afzonderlijke opzegging kan doen eindigen. In het onderhavige geval bestaat voor het aannemen van een zodanige lotsverbondenheid tussen beide overeenkomsten, met de door X bepleite gevolgen, ook geen grond. De omstandigheid dat met beide andere aandeelhouders, A en B, geen managementovereenkomst is gesloten, wijst erop dat de aandeelhouders van Y een dergelijke koppeling in elk geval niet in algemene zin gewenst of noodzakelijk hebben geacht. C betoogt dat dit ten aanzien hem wel zo was, omdat hij als enige van de bestuurders geschikt was om dagelijks leiding aan de onderneming te geven. De bijzondere geschiktheid aanwezig bij één van hen, C, zal – zo wil het hof aannemen – voor de aandeelhouders de reden zijn geweest om met X (en niet met een derde) een managementovereenkomst aan te gaan. Evenwel valt niet in te zien waarom die geschiktheid hen er tevens toe zou hebben gebracht deze overeenkomst praktisch onopzegbaar te maken, ook in het zich thans voordoende geval dat een meerderheid over die geschiktheid anders is gaan denken. X geeft daarvoor ook geen overtuigende argumenten. Nu in de statuten noch in de aandeelhoudersovereenkomst is vastgelegd dat het besluit tot opzegging van de managementovereenkomst unaniem moet worden genomen, moet er voorshands van worden uitgegaan dat deze overeenkomst van opdracht door A en B (met hun meerderheid van stemmen) steeds kon worden opgezegd. Blijkens artikel 5 van de door X opgestelde conceptmanagementovereenkomst gaat ook die overeenkomst, anders dan X met een beroep op artikel 2 betoogt, van die bevoegdheid uit. Nu Y aanvoert dat A en B deze overeenkomst niet hebben aanvaard en X in dit kort geding niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de inhoud van die overeenkomst, althans artikel 5 daarvan, niettemin wilsovereenstemming bestond, kan X zich niet beroepen op de beëindigingsvergoeding die in de zojuist genoemde bepaling is opgenomen. De stelling van X dat in de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat Y jegens X een opzegtermijn van ruim 12 maanden in acht diende te nemen, kan in het kader van dit kort geding evenmin worden gevolgd. De omstandigheden die X daartoe aanvoert zijn deels onjuist gebleken (onder d) en deels onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat geldt in het bijzonder voor de stelling dat het gebrek aan inkomsten uit de managementovereenkomst en het concurrentiebeding ertoe leiden dat C niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien. Tegenover de gemotiveerde betwisting van Y heeft X onvoldoende inzicht gegeven in haar inkomsten, alsmede in die van C. Dat een geldige reden voor de opzegging heeft ontbroken, kan in dit kort geding, gelet op het debat dat partijen voeren omtrent de door Y aan C gemaakte verwijten en het daarover lopende forensisch onderzoek, evenmin als vaststaand of voldoende aannemelijk in de beoordeling worden betrokken. De overige omstandigheden (in het bijzonder de duur van de overeenkomst) kunnen dan, zeker gezien de twijfelachtige spoedeisendheid van de gevraagde voorziening, niet tot toewijzing van het gevorderde leiden. Bij die stand van zaken behoeft niet te worden getreden in beantwoording van de vraag of het besluit tot ontslag van X als statutair bestuurder geldig was. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis.