Rechtspraak
Hoge Raad, 15 december 2017
ECLI:NL:HR:2017:3142
Parochie H.H. Vier Evangelisten en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V./vrijwilliger
Feiten
(Cassatieberoep van AR 2016-0778.) De Parochie is onderdeel van het Aartsbisdom Utrecht en heeft een eigen bestuur dat bestaat uit zes personen. In 2006 is er een klusgroep opgericht. X (65 jaar) was vrijwillig lid van de klusgroep van de Parochie. Met goedkeuring van het parochiebestuur zou de klusgroep verlichting plaatsen op het dak van de kerk om zo de muur en de toren van de kerk te verlichten. X is van de kerk gevallen en heeft ernstig (blijvend) letsel opgelopen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 mei 2014 geoordeeld dat artikel 7:658 lid 4 BW niet op de onderhavige zaak van toepassing is, in de kern genomen omdat de werkzaamheden die X op de bewuste avond van 7 september 2012 verrichtte, niet tevens door werknemers van de Parochie hadden kunnen worden verricht zodat deze werkzaamheden niet onder de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de Parochie vallen. Het hof oordeelde evenwel anders. Het hof ging ervan uit dat de werkzaamheden die X verrichtte met medeweten en goedkeuring van de Parochie plaatsvonden, zodat kon worden gesproken van een door de Parochie verleende (impliciete) opdracht. Dat de door X verrichte werkzaamheden feitelijk tot de bedrijfsuitoefening van de Parochie behoorden, blijkt ook hieruit dat de Parochie verantwoordelijk is voor het beheer en het onderhoud van het kerkgebouw en het kerkhof. Over het laatstgenoemde vereiste overwoog het hof dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het moet gaan om werkzaamheden die de ‘werkverschaffer’ in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II 1998/99, 26257, 7, p. 15). Bepalend is derhalve dat werkzaamheden ook door eigen werknemers zouden kunnen worden verricht. Of werknemers in de Parochie zijn aan te wijzen die dezelfde werkzaamheden verrichten, is dan minder van belang. Het hof nam hierbij in aanmerking dat de Parochie ervoor had gekozen om dit soort werkzaamheden door vrijwilligers te laten uitvoeren waardoor zij personeelskosten kan besparen.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Vrijwilligers vallen ook onder bescherming van artikel 7:658 lid 4 BW
Uit de parlementaire toelichting op artikel 7:658 lid 4 BW kan als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat de bepaling ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat artikel 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s (HR 23 maart 2012, ECLI:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414, r.o. 3.6.2). Uit het voorgaande volgt dat vrijwilligerswerk niet is uitgesloten van het beschermingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW. Beslissend is immers of degene die werkzaamheden verricht, zich bevindt in een met een werknemer vergelijkbare positie en daarom aanspraak heeft op dezelfde door de werkgever in acht te nemen zorg. Dat ook een vrijwilliger zich in deze positie kan bevinden, is in overeenstemming met de opvatting van de minister van SZW, die op een Kamervraag antwoordde ‘dat de zorg van de werkgever voor de veiligheid van de voor hem werkzame personen ingevolge artikel 7:658 BW zich ook tot vrijwilligers uitstrekt’ (Kamerstukken II 2004/05, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1651). Dat de werkzaamheden die X als vrijwilliger uitvoerde, nimmer door werknemers van de Parochie zouden zijn uitgevoerd, doet, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, niet ter zake, nu uit de parlementaire toelichting op artikel 7:658 lid 4 BW volgt dat volstaat dat de Parochie die werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten (Kamerstukken II 1998/99, 26257, 7, p. 15). De vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent, om ervoor te kiezen het werk te laten verrichten door werknemers of door anderen, behoort niet van invloed te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (Kamerstukken II 1997/98, 25263, 14, p. 6). De oordelen van het hof dat (1) X in dit geval als vrijwilliger onder het beschermingsbereik valt van artikel 7:658 lid 4 BW, (2) de Parochie een bedrijf uitoefent in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW, (3) X zijn werkzaamheden in de uitoefening van dat bedrijf uitvoerde en (4) de Parochie de werkzaamheden ook door eigen werknemers had kunnen laten verrichten, berusten voor het overige op waarderingen van feitelijke aard. Die oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Ontvankelijkheid in deelgeschil
Een uitspraak in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking dat is ingesteld op de voet van artikel 1019cc lid 3 aanhef en onderdeel a Rv (met verlof van de rechter in eerste aanleg), is een tussenuitspraak, tenzij het hof – in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking: met toepassing van artikel 355 tweede volzin Rv – zelf de zaak heeft afgedaan. Uitgangspunt van de zojuist genoemde mogelijkheid tot afdoening van de zaak (in geval van bekrachtiging van de deelgeschilbeschikking) is dat een hoger beroep dat op de voet van artikel 1019cc lid 3 aanhef en onderdeel a Rv is ingesteld, heeft te gelden als een tussentijds hoger beroep in de procedure ten principale. Daarom heeft het hof ook bij vernietiging van een deelgeschilbeschikking de bevoegdheid de zaak aan zich te houden (art. 356 Rv). Het is aan zijn beleid overgelaten om de zaak al dan niet terug te wijzen (vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299). Het hof heeft in deze zaak de deelgeschilbeschikking vernietigd en de hiervoor in 3.4 vermelde beslissingen gegeven. Aldus heeft het klaarblijkelijk met toepassing van artikel 356 Rv de zaak aan zich gehouden en op de hoofdzaak beslist. Daarover is in cassatie niet geklaagd. Overigens is de keuze van het hof niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de vorderingen in de procedure ten principale overeenkomen met de verzoeken in de deelgeschilprocedure, en gelet op het processuele debat.