Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 7 december 2017
ECLI:EU:C:2017:946
Boguslawa Zaniewicz-Dybeck/Pensionsmyndigheten
Feiten
Zaniewicz-Dybeck, een Pools staatsburger, is geboren in 1940 en heeft Polen in 1980 verlaten om zich in Zweden te vestigen. Na gedurende 19 jaar in Polen te hebben gewerkt, heeft zij 24 jaar in Zweden gewoond, waar zij gedurende 23 jaar heeft gewerkt. In 2005 heeft Zaniewicz-Dybeck een verzoek om een gegarandeerd pensioen ingediend, dat door het nationaal verzekeringsfonds is afgewezen. In het kader van de berekening van het gegarandeerd pensioen van Zaniewicz-Dybeck op grond van de nationale regeling, heeft het nationaal verzekeringsfonds overeenkomstig § 25 van hoofdstuk 67 SFB en de richtsnoeren de berekeningsbasis van dat pensioen vastgesteld door een pro-rataberekening uit te voeren. Bovendien heeft het bij de berekening van het in artikel 46 lid 2 onderdeel a van Verordening 1408/71 bedoelde basisbedrag het inkomensgerelateerde ouderdomspensioen van Zaniewicz-Dybeck in Polen niet in aanmerking genomen, maar aan haar inkomensgerelateerde ouderdomspensioen in Zweden ten belope van 75.216 SEK (ongeveer 7.897 EUR) voor 24 verzekeringsjaren, een jaarlijkse waarde van 3.134 SEK (ongeveer 329 EUR) toegekend, te weten 75.216 SEK gedeeld door 24. Vervolgens heeft het nationaal verzekeringsfonds dit bedrag vermenigvuldigd met de maximale verzekeringsduur voor het gegarandeerd pensioen, dat wil zeggen 40 jaar. Zo is het tot een fictieve pensioenwaarde van 125.360 SEK (ongeveer 13.162 EUR) gekomen. Gelet op de verkregen resultaten was het nationaal verzekeringsfonds van mening dat de inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen, die overeenkomstig § 15 van hoofdstuk 67 SFB de berekeningsbasis van het gegarandeerd pensioen van Zaniewicz-Dybeck vormen, de inkomensgrens voor het toekennen van een gegarandeerd pensioen overstegen. Zaniewicz-Dybeck voert aan dat het theoretische bedrag van het gegarandeerd pensioen moet worden berekend overeenkomstig Verordening 1408/71, zonder toepassing van enerzijds artikel 47 lid 1 onderdeel d van die verordening – omdat het gegarandeerd pensioen uitsluitend berust op de duur van de tijdvakken van verzekering, verminderd met het in Zweden ontvangen inkomensgerelateerde pensioen – en anderzijds de richtsnoeren, omdat deze migrerende werknemers benadelen die een pensioen ontvangen dat op een laag inkomen uit een andere lidstaat is gebaseerd. De verwijzende rechter stelt vragen aan het Hof van Justitie EU.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Minimumuitkering dient te worden begroot aan de hand van de werkelijke inkomsten (niet fictief)
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Verordening 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een uitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat aan de orde is in het hoofdgeding, de in artikel 46 lid 2 van die verordening bedoelde pro-rataberekening moet toepassen en overeenkomstig artikel 47 lid 1 onderdeel d van die verordening een fictieve gemiddelde waarde moet toekennen aan de door de betrokkene in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering. In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 45 van Verordening 1408/71 bepaalt dat het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herkrijgen van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, rekening moet houden met de krachtens de wettelijke regelingen van elke lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regelingen waren vervuld. Met andere woorden, de in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering moeten worden samengeteld. Artikel 46 lid 2 onderdeel a van Verordening 1408/71 bepaalt dat het bevoegde orgaan in een dergelijk geval het theoretische bedrag van de uitkering berekent waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van arbeid die in verschillende lidstaten zijn vervuld, in de lidstaat van het bevoegde orgaan waren vervuld. Vervolgens stelt het bevoegde orgaan overeenkomstig lid 2 onderdeel b van dat artikel het werkelijke uitkeringsbedrag vast op basis van het theoretische bedrag naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering en/of wonen in de lidstaat van het bevoegde orgaan, tot de totale duur van de in de verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering en/of wonen. Het gaat om de methode van de pro-rataberekening. Artikel 47 van Verordening 1408/71 bevat aanvullende bepalingen voor de berekening van het theoretische bedrag en voor de in artikel 46 lid 2 van die verordening bedoelde pro-rataberekening. Artikel 47 lid 1 onderdeel d van dezelfde verordening bepaalt met name dat het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkeringen wordt uitgegaan van het bedrag van de verdiensten, de premies of bijdragen of de verhogingen, de verdiensten, de premies of bijdragen of de verhogingen waarmee op grond van de krachtens de wetgeving van andere lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen rekening moet worden gehouden, vaststelt op grond van het gemiddelde van de verdiensten, de premies of bijdragen of de verhogingen dat is geconstateerd over de tijdvakken van verzekering die krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld. In casu zij opgemerkt dat de Zweedse regering ter terechtzitting zelf heeft erkend dat het gegarandeerd pensioen ertoe strekt de rechthebbenden ervan een redelijke levensstandaard te verzekeren door hun een minimuminkomen te waarborgen dat het bedrag overschrijdt waarop zij recht zouden hebben als zij enkel het inkomensgerelateerde ouderdomspensioen zouden ontvangen, wanneer dat bedrag te laag of zelfs onbestaand blijkt te zijn. Het gegarandeerd pensioen vormt dus de basisbescherming van het ouderdomspensioen van het algemene Zweedse stelsel. In dit verband heeft het Hof in punt 15 van het arrest van 17 december 1981, Browning (C-22/81, ECLI:EU:C:1981:316), geoordeeld dat er van een ‘minimumuitkering’ in de zin van artikel 50 van Verordening 1408/71 slechts sprake is wanneer er in de wettelijke regeling van de staat van inwoning een bijzondere waarborg wordt geboden om degenen die uitkeringen van sociale zekerheid genieten, een minimuminkomen te verzekeren boven het niveau van de uitkeringen waarop zij alleen op grond van de tijdvakken waarop zij bij een zekerheidsstelsel aangesloten waren en hun uitkeringen aanspraak zouden kunnen maken. Bijgevolg moet het recht op het ontvangen van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet op basis van artikel 46 lid 2 of van artikel 47 lid 1 onderdeel d van Verordening 1408/71, worden beoordeeld, maar overeenkomstig de specifieke regels die zijn vervat in artikel 50 van die verordening en in de relevante nationale wettelijke regeling. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het resultaat dat is verkregen door toepassing van de hierboven beschreven berekeningsmethode, de inkomensgrens voor de toekenning van een gegarandeerd pensioen oversteeg. Zoals uit punt 48 van dit arrest blijkt, kan een dergelijke berekeningswijze die is gegrond op artikel 46 lid 2 en artikel 47 lid 1 onderdeel d, van Verordening 1408/71, niet worden aanvaard voor de berekening van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is. Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat Verordening 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, noch artikel 46 lid 2, noch artikel 47 lid 1 onderdeel d van die verordening moet toepassen. Een dergelijke uitkering moet worden berekend overeenkomstig artikel 50 van die verordening, gelezen in samenhang met de bepalingen van de nationale wettelijke regeling, zonder dat evenwel de nationale bepalingen betreffende de pro-rataberekening, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, worden toegepast.
Het is van belang in dit verband eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak artikel 50 van Verordening 1408/71 ziet op de gevallen waarin de arbeidstijdvakken van de werknemer krachtens de wettelijke regelingen van de staten waaraan hij onderworpen is geweest, betrekkelijk kort zijn, zodat het totale bedrag van de door deze staten verschuldigde uitkeringen geen redelijk levenspeil bereikt (arresten van 30 november 1977, C-64/77, ECLI:EU:C:1977:197, punt 5 (Torri), en 17 december 1981, C-22/81, ECLI:EU:C:1981:316, punt 12 (Browning)). Teneinde in die situatie te voorzien, bepaalt dit artikel 50 dat, wanneer in de wettelijke regeling van de staat van verblijf een minimumuitkering is vastgesteld, de door deze staat verschuldigde uitkering wordt verhoogd met een aanvullend bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de som van de uitkeringen die verschuldigd zijn door de verschillende staten aan de wettelijke regelingen waarvan de werknemer onderworpen is geweest, en deze minimumuitkering (arrest van 30 november 1977, C-64/77, ECLI:EU:C:1977:197, punt 6 (Torri)). Daaruit volgt dat artikel 50 van Verordening 1408/71, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, specifiek bepaalt dat bij de berekening van de rechten op een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het werkelijke bedrag van de ouderdomspensioenen die de betrokkene van een andere lidstaat ontvangt. Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat Verordening 1408/71, en meer bepaald artikel 50 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het bevoegde orgaan bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van één of meer andere lidstaten ontvangt.