Rechtspraak
Vaditrans BVBA/Belgie
Feiten
Vaditrans, een in België gevestigde transportonderneming, heeft op 8 augustus 2014 bij de Raad van State (België) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 19 april 2014, op grond waarvan een boete van 1.800 euro kan worden opgelegd wanneer de vrachtwagenbestuurder zijn normale wekelijkse rusttijd in het voertuig doorbrengt. Ter ondersteuning van haar beroep stelt Vaditrans dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 niet in overeenstemming is met het beginsel van de legaliteit van straffen, aangezien deze bepaling het doorbrengen van de normale wekelijkse rusttijd in het voertuig bestraft, terwijl in Verordening (EG) nr. 561/2006 niet in een dergelijk verbod is voorzien. Volgens de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Mobiliteit, volgt uit Verordening (EG) nr. 561/2006 duidelijk dat een bestuurder zijn normale wekelijkse rusttijd niet in zijn voertuig mag doorbrengen.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Rusttijd niet in voertuig doorbrengen
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat volgens de bewoordingen van artikel 8, lid 6, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 561/2006 een bestuurder per periode van twee opeenvolgende weken ten minste twee normale wekelijkse rusttijden of één normale wekelijkse rusttijd en één verkorte wekelijkse rusttijd moet nemen, waarbij aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan. Voorts is in artikel 8, lid 6, tweede alinea, van de genoemde verordening bepaald dat een wekelijkse rusttijd niet later mag beginnen dan aan het einde van zes perioden van 24 uur, te rekenen vanaf het einde van de vorige wekelijkse rusttijd. Ten slotte is in artikel 8, lid 8, van deze verordening vastgelegd dat wanneer een bestuurder dit zo verkiest, de dagelijkse rusttijden en verkorte wekelijkse rusttijden buiten de standplaats in een voertuig worden doorgebracht indien dit voor iedere bestuurder behoorlijke slaapfaciliteiten biedt en het voertuig stilstaat. Artikel 8, leden 6 en 8, van Verordening (EG) nr. 561/2006 dient te worden gelezen in het licht van artikel 4 van deze verordening, aangezien dit laatste artikel een definitie bevat van de in deze verordening gebruikte termen. Artikel 4, onder f), van de verordening definieert “rust” als “iedere ononderbroken periode waarin een bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken”. Artikel 4, onder g), van deze verordening omschrijft het begrip “dagelijkse rusttijd” als “de dagelijkse periode waarin een bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken”, en verduidelijkt dat die een “normale dagelijkse rusttijd” en een “verkorte dagelijkse rusttijd” omvat alvorens deze twee termen te definiëren. In artikel 4, onder h), van dezelfde verordening wordt “wekelijkse rusttijd” gedefinieerd als “een wekelijkse periode waarin een bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken”, en is bovendien bepaald dat dit begrip een “normale wekelijkse rusttijd” en een “verkorte wekelijkse rusttijd” omvat. Meer bepaald wordt een “normale wekelijkse rusttijd” gedefinieerd als “een periode van rust van ten minste 45 uur”, terwijl met een “verkorte wekelijkse rusttijd” wordt gedoeld op “een periode van rust van minder dan 45 uur die, onder de voorwaarden van artikel 8, lid 6 [van Verordening (EG) nr. 561/2006] kan worden bekort tot minimaal 24 achtereenvolgende uren”. Uit de omstandigheid dat artikel 8, lid 8, van Verordening (EG) nr. 561/2006 uitdrukkelijk spreekt van dagelijkse rusttijden en verkorte wekelijkse rusttijden volgt dat een bestuurder de normale wekelijkse rusttijden niet in het voertuig mag doorbrengen. Indien de Uniewetgever in artikel 8, lid 8, van deze verordening zowel naar de normale wekelijkse rusttijden als naar de verkorte wekelijkse rusttijden had willen verwijzen, had hij immers kunnen volstaan met het begrip “wekelijkse rusttijden” om deze beide soorten rusttijden te omvatten. Indien een bestuurder alle rusttijden in het voertuig zou kunnen nemen, zou het onderscheid van artikel 8, lid 8, van Verordening (EG) nr. 561/2006 bovendien geen zin hebben en zou deze bepaling dus haar nuttig effect verliezen. Volgens vaste rechtspraak beoogt deze verordening overeenkomstig overweging 17 en artikel 1 ervan immers de arbeidsomstandigheden voor werknemers in de wegvervoerssector en de verkeersveiligheid in het algemeen te verbeteren en de concurrentievoorwaarden in het wegvervoer te harmoniseren (zie met name arresten van 9 februari 2012, Urbán, C-210/10, ECLI:EU:C:2012:64, punt 25; 9 juni 2016, Eurospeed, C-287/14, ECLI:EU:C:2016:420, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 oktober 2016, EL-EM-2001, C-501/14, ECLI:EU:C:2016:777, punt 21). Een uitlegging waarbij een bestuurder op grond van artikel 8, leden 6 en 8, van Verordening (EG) nr. 561/2006 de normale wekelijkse rusttijden niet in het voertuig mag doorbrengen, past duidelijk bij de met deze verordening nagestreefde doelstelling om de arbeidsomstandigheden voor de bestuurders en de verkeersveiligheid te verbeteren. Hieromtrent moet eveneens worden opgemerkt dat, zelfs al is het voertuigconcept, zoals de Commissie in haar advies van 27 juni 2005 [COM(2005) 0301 definitief] heeft gesteld, in de twintig jaar voorafgaand aan haar advies sterk verbeterd en is het cabineontwerp de afgelopen jaren zeker nog verder ontwikkeld, dit niet wegneemt dat een vrachtwagencabine geen geschikte plaats blijkt te vormen voor langere rusttijden dan de dagelijkse rusttijden en de verkorte wekelijkse rusttijden. Bestuurders moeten de mogelijkheid hebben om hun normale wekelijkse rusttijden door te brengen op een plaats met passende en geschikte accommodatie. In dit verband moet worden vastgesteld dat Verordening (EG) nr. 561/2006 inderdaad geen bepaling bevat waarin uitdrukkelijk is geregeld hoe de bestuurder van een voertuig de normale wekelijkse rusttijden moet doorbrengen. Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft weergegeven kunnen overwegingen zoals Vaditrans en de Estse regering die hebben aangevoerd, echter niet rechtvaardigen dat de voorschriften van deze verordening met betrekking tot de rusttijden van bestuurders niet worden nageleefd. Gelet op deze overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 8, leden 6 en 8, van Verordening (EG) nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat bestuurders hun normale wekelijkse rusttijden bedoeld in dit artikel 8, lid 6, niet in het voertuig mogen doorbrengen.
Geen strijd met legaliteitsbeginsel
Aangezien de lidstaten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 561/2006 zelf de sancties voor inbreuken op deze verordening dienen vast te stellen, beschikken zij dus over een beoordelingsmarge ter zake van de aard van de toepasselijke sancties (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Eurospeed, C-287/14, ECLI:EU:C:2016:420, punt 34). Hieruit volgt dat uit het onderzoek van de tweede gestelde vraag geen enkel punt naar voren is gekomen op grond waarvan de geldigheid van Verordening (EG) nr. 561/2006 uit het oogpunt van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel zoals verwoord in artikel 49, lid 1, van het Handvest, wordt aangetast.