Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 19 december 2017
ECLI:NL:GHAMS:2017:5324
werknemer/Rederij Clipper Stad Amsterdam B.V.
Feiten
Clipper exploiteert een 76 meter lang passagierszeilschip (Stad Amsterdam). Werknemer is op 24 juni 2010 in dienst getreden bij Clipper. Zijn laatste functie was die van tweede stuurman. Begin 2016 is er een vacature ontstaan voor de functie van eerste stuurman. Werknemer heeft zijn interesse in die functie kenbaar gemaakt, maar Clipper heeft hem meegedeeld dat hij niet benoemd zou worden in genoemde functie. Op 28 april 2016 heeft werknemer hierover een klacht ingediend bij het bestuur van Clipper. Op 27 mei 2016 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Werknemer heeft aangegeven dat hij alleen bereid was de klachten te laten vallen als Clipper zou toezeggen dat hij bij een volgende vacature voor die functie eerste officier zou worden en nu reeds een salarisverhoging zou krijgen. Na het gesprek heeft werknemer feitelijk geen werkzaamheden meer verricht voor Clipper. Op 16 augustus 2016 heeft werknemer een klacht ingediend bij de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT). Op 19 september 2016 hebben partijen een mediationbijeenkomst gehouden, die geen oplossing heeft gebracht. Op 30 september 2016 heeft Clipper de arbeidsovereenkomst tussen partijen schriftelijk opgezegd met ingang van 1 december 2016. De kantonrechter heeft op het verzoek van werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 30 september 2016 vernietigd en Clipper veroordeeld loon te betalen. Het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van Clipper is vanwege een blijvend verstoorde arbeidsverhouding toegewezen. Clipper is niet veroordeeld de transitievergoeding te betalen omdat zij die vergoeding reeds aan werknemer had voldaan. Er is geen billijke vergoeding toegewezen. Werknemer verzoekt in hoger beroep onder meer toekenning van een billijke vergoeding.
Oordeel
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht ontbonden op de grond dat er sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding. Die verstoring vond zijn oorzaak in het feit dat werknemer in zijn klacht aan Clipper van 28 april 2016 uitdrukkelijk het vertrouwen in Clipper heeft opgezegd (‘I have no trust in the company at this moment’), ook nadien regelmatig heeft aangegeven geen vertrouwen in Clipper te hebben en op 16 augustus 2016 een klacht heeft ingediend bij de ILT. Dat gebrek aan vertrouwen is volgens werknemer veroorzaakt door de opstelling van Clipper bij de sollicitatieprocedure. Werknemer gaat er echter aan voorbij dat Clipper niet gehouden was hem te benoemen. Werknemer verwijt Clipper voorts ten onrechte dat zij hem niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij niet in de functie van eerste officier is benoemd. Niet alleen heeft Clipper werknemer dus wel uitgelegd waarom hij niet in de door hem geambieerde functie werd benoemd, maar bovendien heeft Clipper hem aangeboden hem te helpen zijn functioneren te verbeteren. Nu, zoals uit het vooroverwogene volgt, het hof niet van oordeel is dat het ontbindingsverzoek ten onrechte is toegewezen, is er voor een billijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW geen plaats. Werknemer betoogt voorts dat de kantonrechter hem ten onrechte geen billijke vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 8 BW heeft toegekend. Ook in dit betoog volgt het hof werknemer niet. Uit het hiervoor overwogene met betrekking tot de door werknemer op 28 april 2016 ingediende klacht volgt dat het indienen van en het volharden bij die klacht heeft geleid tot verstoorde arbeidsverhoudingen en dat Clipper daarvan geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Die verstoring bestond dus al op 30 september 2016 toen de inmiddels door de kantonrechter vernietigde opzegging van de arbeidsovereenkomst plaatsvond. De kantonrechter heeft werknemer terecht geen billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW toegekend. Ook de overige grieven falen. De beschikking zal worden bekrachtigd en de nieuwe verzoeken zullen worden afgewezen.