Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgever
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 6 februari 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:476

werkneemster/werkgever

Op grond van de voor 1 juli 2015 geldende ketenregeling (art. 7:668a BW) is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan.

Feiten

Partijen hebben op 1 mei 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het dienstverband aanvangt op 1 mei 2011 en van rechtswege eindigt op 30 april 2012, en dat de arbeidsovereenkomst bij goed functioneren wordt omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat werkneemster haar werkzaamheden al op 21 april 2011 zou aanvangen. Na het verstrijken van de overeengekomen periode van één jaar is de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortgezet. Op 18 april heeft werkgever werknemer bericht dat de verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt op 20 april 2014, omdat werkneemster feitelijk op 21 april 2011 in dienst is getreden. Werkneemster stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en heeft een loonvordering ingesteld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat werkgever bewezen heeft dat werkneemster niet goed functioneerde. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen van werkneemster afgewezen. Tegen dit vonnis komt werkneemster in hoger beroep.

Oordeel

Voor zover er niet reeds een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan met ingang van 1 mei 2012, maar de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is verlengd, zoals werkgever stelt, is de vraag met welke periode de arbeidsovereenkomst is verlengd. Nu werkgever aangeeft dat partijen bij het overeenkomen van de verlenging voor bepaalde tijd niet gesproken hebben over de termijn van verlenging, is het hof van oordeel dat overeenkomstig artikel 7:668 lid 1 BW, zoals dat luidde vóór 1 juli 2015, de verlengde arbeidsovereenkomst geacht moet worden te zijn aangegaan voor dezelfde tijd als de vorige arbeidsovereenkomst, doch ten hoogste voor een jaar. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst met een jaar is verlengd tot 1 mei 2013. Daarna is de arbeidsovereenkomst stilzwijgend voortgezet, op grond van artikel 7:668 lid 1 BW opnieuw voor de duur van een jaar, derhalve tot 1 mei 2014. Werkgever is hier blijkbaar ook zelf van uitgegaan gelet op de overgelegde salarisstrook van mei 2012 waarop een einddatum van 30 april 2013 staat vermeld en de overgelegde salarisstrook van maart 2014 waarop een einddatum van 30 april 2014 staat vermeld. Uit het voorgaande volgt dat, voor zover met ingang van 1 mei 2012 geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, de arbeidsovereenkomst steeds voor bepaalde tijd is verlengd tot 1 mei 2014. Aangezien de eerste arbeidsovereenkomst is aangevangen op 21 april 2011, hebben de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd een periode van 36 maanden overschreden en geldt op grond van het vóór 1 juli 2015 geldende artikel 7:668a lid 1 BW met ingang van 21 april 2014 de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd. Het hof is dan ook van oordeel dat in ieder geval met ingang van 21 april 2014 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Het hof wijst de loonvordering van werkneemster toe.