Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 7 juni 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:2289
werknemer/werkgever
Feiten
Werknemer was op 22 december 1998 in dienst bij werkgever in de functie van bedrijfsleider. Werknemer is die dag uitgegleden in de wasstraat van werkgever. Werknemer is arbeidsongeschikt geraakt en het dienstverband tussen partijen is beëindigd. De AVB-verzekeraar van werkgever, Bovenmij, heeft aansprakelijkheid erkend. Een deel van de schade is afgewikkeld. Daarna is de schadeafwikkeling in een impasse geraakt. Op 27 oktober 2010 heeft werknemer een verzoekschrift ex artikel 1019w Rv (deelgeschil) ingediend, welk verzoek bij beschikking van 12 januari 2011 is afgewezen. In het vonnis van 14 november 2012 heeft kantonrechter geoordeeld dat werkgever in deze procedure een beroep op verjaring toekomt.
Oordeel
Het partijdebat in hoger beroep spitst zich allereerst toe op de vraag of werkgever een beroep toekomt op verjaring. Volgens deze grief heeft de kantonrechter in het vonnis van 14 november 2012 ten onrechte geoordeeld dat Bovemij op 14 oktober 2002 aansprakelijkheid heeft erkend en de verjaring op die datum is gestuit. Volgens werkgever is aansprakelijkheid uitsluitend erkend op 8 november 2001. Partijen houdt in het bijzonder verdeeld de vraag of (na 8 november 2001) – zoals werknemer stelt en werkgever betwist – werknemer de verjaring (steeds) tijdig en deugdelijk heeft gestuit en/of (Bovemij namens) werkgever aansprakelijkheid heeft erkend. Ook twisten partijen erover of het beroep op verjaring van werkgever naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tussen partijen is niet in geschil dat schaderegelingsbureau X een door Bovemij ingeschakeld schaderegelingsbureau is. Het hof overweegt dat een aanmaning/mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW in beginsel aan de debiteur, in casu werkgever, dient te worden gedaan. Werknemer heeft niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij de schriftelijke aanmaningen ook aan schaderegelingsbureau X kon doen. Het hof oordeelt hierover als volgt. Ook voor erkenning van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 3:318 lid 1 BW geldt dat dit in beginsel wordt gedaan door de debiteur. Werknemer heeft onvoldoende onderbouwd dat hij Bovemij en/of schaderegelingsbureau X mocht beschouwen als vertegenwoordigers van werkgever in deze zin. Dat Bovemij op 8 november 2001 namens werkgever aansprakelijkheid heeft erkend, brengt dat op zichzelf niet mee. Ten slotte volgt het hof werknemer niet in zijn betoog bij grief 1 dat uit de betalingen van Bovemij aan werknemer blijkt dat Bovemij namens werkgever de aansprakelijkheid heeft erkend, zodat bij iedere betaling de verjaring is gestuit. De verrichte betalingen betreffen voorschotbetalingen in het kader van de schadeafwikkeling door een verzekeraar. Nu de verjaringstermijn is aangevangen op 8 november 2001, en de verjaring niet tussentijds is gestuit, is de vordering van werknemer verjaard op 8 november 2006. Ook bij de onderbouwing van zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept werknemer zich op mededelingen en gedragingen van Bovemij en schaderegelingsbureau X. Werkgever heeft onbestreden naar voren gebracht dat er geen beletsel is geweest voor werknemer om de verjaring van de vordering tijdig te stuiten. Het hof neemt voorts in aanmerking dat, anders dan in het geval van toepasselijkheid van artikel 10 lid 5 WAM, onderhandelingen op zichzelf de verjaring niet stuiten. In de gegeven omstandigheden acht het hof het beroep van werkgever op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden eindvonnis van 14 november 2012 dient te worden bekrachtigd.