Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 23 januari 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:230
Jardin Netherlands B.V./Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de meubelindustrie en meubileringsbedrijven
Feiten
Jardin houdt zich onder meer bezig met de productie en verkoop van kunststof tuinmeubilair en aanverwante artikelen. Op 1 juli 2011 heeft Jardin de Enschedese Kunststof Fabriek B.V. overgenomen inclusief personeel. Laatstgenoemde vennootschap en haar personeel waren aangesloten bij het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven. Jardin vordert primair voor recht te verklaren dat zij en haar werknemers niet onder de werkingssfeer/verplichtstelling vallen van het Bedrijfstakpensioenfonds en niet verplicht zijn om deel te nemen aan de door dat fonds uitgevoerde pensioenregeling. Subsidiair vordert Jardin voor recht te verklaren dat uitsluitend de werknemers van de afdeling(en) die zich feitelijk en fysiek bezighouden met het vervaardigen van (onderdelen van) tuinmeubelen onder de werkingssfeer/verplichtstelling vallen en niet eerder dan met ingang van 1 juli 2011 verplicht zijn deel te nemen. In reconventie heeft het Bedrijfstakpensioenfonds gevorderd om Jardin te veroordelen de deelnemersgegevens te verstrekken per werknemer die in dienst is dan wel is geweest in de periode van 1 juli 2011 tot september 2014. De kantonrechter heeft de vorderingen van Jardin afgewezen en de reconventionele vordering van het Bedrijfstakpensioenfonds toegewezen.
Oordeel
In de visie van Jardin hebben de werkzaamheden volgens het verplichtstellingsbesluit uitsluitend betrekking op het fysiek vervaardigen en/of bewerken van (onderdelen) van meubelen. In 2014 ging het daarbij om 14 productiemedewerkers op een totaal van 151 werknemers, terwijl per 1 maart 2017 het nog slechts ging om 9 werknemers. Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van de werkingssfeerbepalingen als uitgangspunt geldt dat bij die uitleg de zogenoemde cao-norm moet worden gehanteerd. Voor zover Jardin wenst te betogen dat de verplichtstelling uitsluitend geldt voor zover werknemers betrokken zijn bij het fysiek vervaardigen van tuinmeubelen, miskent zij dat de verplichtstelling zich richt op een werkgever in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven die een onder het besluit vallende onderneming drijft. Het drijven van een onderneming veronderstelt in het algemeen activiteiten die meer omvatten dan het louter produceren van goederen, zoals (onder meer) het verwerven van grondstoffen en het verkopen van de geproduceerde producten. In die zin is het niet wel denkbaar dat laatstgenoemde activiteiten en de daarbij ‘betrokken’ werknemers buiten beschouwing zouden moeten blijven ook waar het gaat om de kernactiviteit te weten het ‘vervaardigen en/of bewerken, herstellen etc. van meubelen of onderdelen ervan’. Waarom de activiteiten research & development en handel tegen deze achtergrond niettemin al dan niet geheel buiten beschouwing zouden moeten blijven, heeft Jardin niet, althans onvoldoende, toegelicht. Voor zover Jardin stelt dat, ook indien rekening wordt gehouden met de werknemers belast met laatstgenoemde activiteiten als ‘betrokken werknemers’ in de zin van het besluit, er nog immer geen sprake is van een situatie waarbij de werknemers in haar onderneming in hoofdzaak werkzaam zijn in activiteiten die bestreken worden door dat Verplichtstellingsbesluit, merkt het hof het volgende op. Jardin heeft ook in hoger beroep nagelaten in voldoende mate inzicht te verstrekken in het aantal én de werkzaamheden van de aldus resterende groep werknemers, die zich volgens Jardin zouden bezighouden met activiteiten die niet door het Verplichtstellingsbesluit worden bestreken zoals het vervaardigen van andere spuitgietproducten dan tuinmeubelen. Aldus heeft Jardin niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht, zodat verdere bewijslevering, als in algemene zin door Jardin aangeboden, niet aan de orde is.