Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 8 mei 2018
ECLI:NL:GHARL:2018:4783
Tandheelkundig Centrum Amersfoort Vathorst B.V./werkneemster
Feiten
Werkneemster is op 7 november 2016 in dienst getreden van TCAV. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden, eindigend op 6 mei 2017. Op maandag 24 april 2017 heeft werkneemster aan haar leidinggevende verteld dat zij haar arbeidsovereenkomst bij TCAV niet wilde verlengen. Per e-mailbericht van 4 juni 2017 heeft werkneemster aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. TCAV heeft deze vergoeding niet betaald. Werkneemster heeft de kantonrechter verzocht om TCAV te veroordelen tot betaling van één maand salaris wegens schending van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW en tot voldoening van de proceskosten. De kantonrechter heeft het verzoek van werkneemster toegewezen. TCAV komt hiertegen in hoger beroep.
Oordeel
In dit geval betwist werkneemster dat met haar op 30 maart 2017 is gesproken over een voortzetting van de arbeidsovereenkomst en ook dat zij daarmee heeft ingestemd. Zij stelt dat het haar niet duidelijk was of de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet en dat zij daarom op 24 april 2017 zelf te kennen heeft gegeven dat zij geen verlenging daarvan wilde. Dit betekent dat standpunten van partijen over de feitelijke gang van zaken over de (al dan niet) voortzetting van de arbeidsovereenkomst diametraal tegenover elkaar staan. Juist ter vermijding van onduidelijkheden zoals deze, is het wettelijk vereiste van een schriftelijke aanzegging van belang. Het hof begrijpt dat het voor TCAV, indien zou worden uitgegaan van de door haar geschetste gang van zaken, onterecht voelt dat zij de vergoeding verschuldigd is, omdat in dat geval de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet door haar toedoen, maar door toedoen van werkneemster is geëindigd. Daar staat tegenover dat TCAV de onduidelijkheid die is ontstaan had kunnen vermijden door het gesprek van 30 maart 2017 schriftelijk vast te leggen en daarmee te kennen te geven dat de arbeidsovereenkomst werd voortgezet, zoals artikel 7:668 lid 1 BW ook voorschrijft. Daarin staat immers dat de werkgever de werkneemster dient te informeren over het 'al dan niet' voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De bepaling schrijft een schriftelijke kennisgeving dus niet alleen voor als de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet. Als het gesprek van 30 maart 2017 schriftelijk was bevestigd was er geen misverstand mogelijk over de voortzetting van de arbeidsovereenkomst (en ook niet over de verschuldigdheid van de vergoeding als een werkneemster daarna de arbeidsovereenkomst niet wenst te verlengen). Het voorgaande betekent dat TCAV de vergoeding van artikel 7:668 lid 3 BW verschuldigd is.