Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 7 juni 2018
ECLI:NL:RBLIM:2018:5370
werknemer/stichting voortgezet onderwijs parkstad Limburg
Feiten
Werknemer is op 1 januari 1989 bij (de rechtsvoorganger van) SVOPL in dienst getreden als docent bouwtechniek, aanvankelijk op fulltime basis en per 1 augustus 2006 op parttime basis (0,6 FTE).
Sinds 2002 is werknemer bekend met burn-outklachten. Tijdens het surveilleren in de kantine op 29 januari 2014 heeft een leerling een flesje tegen het achterhoofd van werknemer gegooid. Werknemer heeft zich vervolgens ziek gemeld. Per 1 augustus 2016 is de arbeidsovereenkomst op initiatief van SVOPL met wederzijds goedvinden beëindigd. Partijen hebben daartoe een vaststellingsovereenkomst gesloten. Werknemer verzoekt de kantonrechter onder meer te verklaren voor recht dat SVOPL op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door werknemer geleden schade als gevolg van het ongeval op 29 januari 2014.
Oordeel
De in artikel 1019w e.v. Rv geregelde deelgeschilprocedure is bedoeld om het buitengerechtelijke traject te versterken. De kantonrechter volgt SVOPL in haar standpunt en is van oordeel dat het onderhavige geschil zich niet leent voor een afdoening in het kader van een deelgeschilprocedure. Om een oordeel te kunnen geven over de verzochte verklaring voor recht, dat SVOPL aansprakelijk is voor de gevolgen van het voorval op 29 januari 2014, is van essentieel belang dat vastgesteld wordt of er een causaal verband is tussen de door werknemer gestelde psychische klachten en het voorval. Partijen twisten daarover. Relevant daarbij is of werknemer voorafgaand aan het voorval al psychische klachten ondervond. Op basis van de in het geding gebrachte stukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd kan niet vastgesteld worden of er een causaal verband bestaat tussen de door werknemer gestelde psychische klachten en het voorval op 29 januari 2014. Evenmin is duidelijk of werknemer een leeg of vol flesje tegen zijn achterhoofd gegooid heeft gekregen. Evenmin kan bij de huidige stand van zaken beoordeeld worden of SVOPL al dan niet voldaan heeft aan haar zorgplicht. Gezien het voorgaande kunnen de voor het beantwoorden van de aansprakelijkheidsvraag van belang zijnde feiten onvoldoende worden vastgesteld. Op grond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de investering in tijd, geld en moeite niet opweegt tegen het belang van het verzoek en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Het verzochte met betrekking tot de vaststelling van de aansprakelijkheid zal dan ook worden afgewezen. Gelet op het verweer van SVOPL en op grond van de in het geding gebrachte declaraties en/of specificaties kan in het onderhavige geval niet worden beoordeeld of de gevorderde buitengerechtelijke kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets ex artikel 6:96 BW. De kantonrechter begroot de kosten van deze procedure tot aan deze beschikking aan de zijde van werknemer op € 6.346,45 inclusief btw, wijst het meer of anders verzochte af.