Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 3 juli 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:2796

werknemer/werkgever

Geen schorsing concurrentiebeding. Werknemer ziet er kennelijk aan voorbij dat het feit dat hij wordt benadeeld door het beding, onvoldoende is. Het gaat erom of hij onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van werkgever. Hof komt niet tot het oordeel dat de bodemrechter een dergelijke onbillijkheid zal vaststellen.

Feiten

Werknemer is op 1 oktober 2016 krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van werkgever. Artikel 11 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bevat een concurrentiebeding. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is per 1 december 2017 geëindigd. In eerste aanleg heeft werknemer onder meer gevorderd dat de kantonrechter het beding (gedeeltelijk) schorst totdat in een bodemprocedure is beslist. Bij het beroepen vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van werknemer afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

Oordeel

De kantonrechter is in het bestreden vonnis tot het oordeel gekomen dat werknemer zijn stelling dat werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij hem geen mogelijkheden heeft geboden om binnen het bedrijf door te groeien, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof begrijpt uit deze toelichting dat werknemer meent dat hij een veel beter inkomen kan verdienen bij [de vennootschap 2] en dat de onderneming van [de vennootschap 2] een groeiperspectief heeft, terwijl werkgever zich volgens werknemer in een neerwaartse spiraal bevindt. Het hof is van oordeel dat, als dit al zo zou zijn, deze stelling van werknemer geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever oplevert in de zin van artikel 7:653 lid 4 BW. De grief faalt. Het hof dient dus te beoordelen hoe de bodemrechter deze belangen van werkgever en van werknemer tegen elkaar zal afwegen. Werknemer heeft onder verwijzing naar de laatste zin in artikel 11 lid 1 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aangevoerd dat ‘bedrijfsmatige- en marktgevoelige informatie’ het enige bedrijfsbelang is dat het hof in aanmerking mag nemen bij de toets van artikel 7:653 lid 3 BW. Het is het hof (‘Haviltexend’) niet duidelijk op grond waarvan werknemer die conclusie trekt. Gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv levert de hiervoor vermelde passage dwingend bewijs op, behoudens tegenbewijs. Het hof zal daarom bij de hierna uit te voeren toets van artikel 7:653 lid 3 BW voorshands ervan uitgaan dat werkgever een zwaarwegend bedrijfsbelang heeft omdat werknemer inzicht heeft verkregen in bedrijfs- en marktgevoelige informatie. Om de hiervoor genoemde reden gaat werknemer er met grief IV ten onrechte van uit dat de stelplicht voor wat betreft zijn toegang tot bedrijfsmatige en marktgevoelige informatie van werkgever, bij werkgever ligt. Afgezien daarvan acht het hof het voorshands voldoende aannemelijk dat werknemer bij werkgever informatie heeft gekregen die potentieel concurrentiegevoelig is. Het hof kan werknemer voorshands niet volgen in zijn stelling dat zijn carrièreperspectief bij werkgever slecht was. Het hof kan op basis van de stukken onvoldoende beoordelen of het voor werknemer zo goed als onmogelijk is om als makelaar te gaan werken ten noorden van plaats X. Dit kort geding leent zich niet voor een nader feitenonderzoek op dit punt. De korte duur van de arbeidsovereenkomst acht het hof in dit geval van ondergeschikt belang. Het gaat hier niet om een contract voor bepaalde tijd. Uit het voorgaande volgt dat het hof voorshands van oordeel is dat ervan uitgegaan dient te worden dat werkgever een rechtens te respecteren belang heeft bij het overeengekomen beding en dat werknemer door het beding niet onbillijk wordt benadeeld. Werknemer ziet er kennelijk aan voorbij dat het feit dat hij wordt benadeeld door het beding, onvoldoende is. Het gaat erom of hij onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van werkgever. Alle omstandigheden in aanmerking nemend komt het hof voorshands niet tot het oordeel dat de bodemrechter een dergelijke onbillijkheid zal vaststellen. Om die reden ziet het hof geen aanleiding om het beding te schorsen, ook niet gedeeltelijk, dus ook niet in tijd of geografische beperking. Het hof ziet om dezelfde redenen evenmin aanleiding om het boetebeding te schorsen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding omdat de boetes dienen als prikkel tot nakoming.