Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17 juli 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:3115

werkneemster/werkgeefster

Werkneemster leent geld van werkgeefster. Werkgeefster heeft bij uitdiensttreding finale kwijting verleend. Werkneemster hoeft lening ook niet terug te betalen aan enig aandeelhouder en bestuurder van werkgeefster, nu tussen deze partijen geen geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen.

Feiten

Geïntimeerde is van 14 augustus 2000 tot 1 december 2012 in dienst geweest van de vennootschap. Appellant is enig aandeelhouder en enig bestuurder van de vennootschap. Tijdens haar dienstverband met de vennootschap heeft geïntimeerde verschillende keren geld van de vennootschap geleend. Tussen de vennootschap en geïntimeerde is een betalingsregeling overeengekomen voor de terugbetaling van de geleende bedragen. Ter uitvoering daarvan is vanaf 2008 maandelijks een bedrag (waarvan de hoogte wisselde) ingehouden op het salaris van geïntimeerde. Bij het einde van het dienstverband heeft de vennootschap aan geïntimeerde finale kwijting verleend voor de restantschuld uit hoofde van de lening(en). In deze procedure heeft appellant onder meer betaling gevorderd van € 12.639,01 in hoofdsom. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van appellant afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat appellant tekort is geschoten in zijn stelplicht dat tussen hem en geïntimeerde een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen.

Appellant gaat in hoger beroep.

Oordeel

Bij inleidende dagvaarding heeft appellant gesteld dat tussen hem en geïntimeerde een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen in de zin van artikel 7A:1791 e.v. (oud) BW (verbruiklening). De kantonrechter heeft aan de hand van dit wetsartikel getoetst of die overeenkomst tot stand is gekomen. Ook het hof zal dat doen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit een door appellant overgelegd overzicht volgt dat de beweerdelijke betalingen van de schulden van geïntimeerde zijn verricht op verschillende data in 2005, 2006 en 2008 ten laste van de bankrekeningen van appellant. Naar dit oude recht was de overeenkomst van verbruikleen, waarvan de overeenkomst van geldleen een bijzondere vorm is, een reële overeenkomst. Deze overeenkomst kwam niet reeds tot stand door de enkele wilsovereenstemming over de lening, maar pas door de overdracht en verschaffing van het genot van de zaak. Gelet hierop ziet de vordering van appellant in feite op meerdere geldleningsovereenkomsten. Het hof zal er hierna veronderstellenderwijs van uitgaan dat is voldaan aan het destijds geldende vereiste voor de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst dat een som geld aan de lener is verstrekt. Naar het oordeel van het hof heeft appellant zijn stelling dat tussen hem en geïntimeerde geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Verder is onder meer van belang dat alleen tussen de vennootschap en geïntimeerde een betalingsregeling is overeengekomen. Het had op de weg van appellant gelegen om concreet te stellen dat hij vóór de verstrekking van één of meer leningen aan geïntimeerde, aan haar heeft gevraagd om de geleende bedragen aan hem in persoon terug te betalen. Onder meer het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van kan worden uitgegaan dat tussen appellant en geïntimeerde geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen.