Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 oktober 2018
ECLI:EU:C:2018:799
Tribunalul Botosani/Maria Dicu
Feiten
Dicu is magistraat bij de Tribunal Botosani. In de loop van 2014 heeft zij eerst haar jaarlijkse vakantie met behoud van loon volledig benut en is zij vervolgens, van 1 oktober 2014 tot en met 3 februari 2015, met zwangerschaps- en bevallingsverlof gegaan. Van 4 februari 2015 tot en met 16 september 2015 heeft zij ouderschapsverlof opgenomen. In dat tijdvak is haar arbeidsbetrekking geschorst. Ten slotte heeft zij van 17 september 2015 tot en met 17 oktober 2015 dertig dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon opgenomen. Overeenkomstig het Roemeense recht, dat voorziet in een recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van 35 dagen, heeft Dicu de rechterlijke instantie waarbij zij is aangesteld, verzocht om de resterende vijf dagen jaarlijkse vakantie voor 2015 te mogen opnemen op de werkdagen tussen de eindejaarsfeestdagen. De Tribunal Botosani heeft dat verzoek afgewezen op grond dat volgens het Roemeense recht de duur van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon evenredig is met de daadwerkelijke arbeidstijd die gedurende het lopende jaar is gepresteerd, en dat in dit verband de duur van het ouderschapsverlof dat zij had opgenomen in de loop van 2015, niet als tijdvak van daadwerkelijke arbeid kon worden beschouwd met het oog op de berekening van haar rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. De Tribunal Botosani heeft tevens erop gewezen dat de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die Dicu van 17 september tot en met 17 oktober 2015 had opgenomen voor het jaar 2015, zeven verlofdagen voor het jaar 2016 bevatte die zij voorafgaandelijk had opgenomen.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Periode van ouderschapsverlof kan niet worden gelijkgesteld met een tijdvak van daadwerkelijke arbeid voor de berekening van zijn rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan voor de berekening van de rechten inzake de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij dat artikel aan een werknemer wordt toegekend op basis van een referentieperiode, de duur van het door die werknemer in de loop van die periode opgenomen ouderschapsverlof niet wordt beschouwd als een tijdvak van daadwerkelijke arbeid. Verduidelijkt moet nog worden dat de lidstaten het ontstaan zelf van het rechtstreeks uit Richtlijn 2003/88/EG voortvloeiende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon weliswaar niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mogen stellen (zie met name HvJ EG 26 juni 2001, BECTU, C-173/99, ECLI:EU:C:2001:356, punt 53; HvJ EG 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, ECLI:EU:C:2009:18, punt 28, en HvJ EU 29 november 2017, King, C-214/16, ECLI:EU:C:2017:914, punt 34), maar dat de onderhavige zaak betrekking heeft op de vraag of een tijdvak van ouderschapsverlof al dan niet moet worden gelijkgesteld met een tijdvak van daadwerkelijke arbeid voor de berekening van de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. In dit verband zij eraan herinnerd dat het bij artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG aan elke werknemer toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tot doel heeft de werknemer in staat te stellen om uit te rusten van de uitvoering van de hem door zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken en om over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (zie met name HvJ EG 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, ECLI:EU:C:2009:18, punt 25; HvJ EU 22 november 2011, KHS, C-214/10, ECLI:EU:C:2011:761, punt 31, en HvJ EU 30 juni 2016, Sobczyszyn, C-178/15, ECLI:EU:C:2016:502, punt 25). Dit doel, dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon onderscheidt van andere soorten vakantie waarmee andere doelstellingen worden nagestreefd, is gebaseerd op de premisse dat de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt in de loop van de referentieperiode. Het doel om de werknemer in staat te stellen uit te rusten onderstelt immers dat hij een activiteit heeft uitgevoerd die het nemen van een periode van rust, ontspanning en vrije tijd rechtvaardigt om de door Richtlijn 2003/88/EG beoogde bescherming van zijn veiligheid en gezondheid te waarborgen. Derhalve worden de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn volgemaakt (zie in die zin HvJ EU 11 november 2015, Greenfield, C-219/14, ECLI:EU:C:2015:745, punt 29). Hieruit volgt dat het tijdvak van ouderschapsverlof dat de betrokken werknemer tijdens de referentieperiode heeft opgenomen niet kan worden gelijkgesteld met een tijdvak van daadwerkelijke arbeid voor de berekening van zijn rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit hoofde van artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG.