Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 26 oktober 2018
ECLI:NL:GHARL:2018:9430
werkgever/werknemer
Feiten
In een uittreksel van het handelsregister d.d. 29 februari 2016 is vermeld dat werkgever in de vorm van een eenmanszaak op vier adressen een horecaonderneming drijft, waaronder één aan a-straat te A, van welke vestiging als handelsnamen zijn geregistreerd: 'C', 'D' en 'E'. Uit een uittreksel uit de basisregistratie personen van 19 mei 2016 blijkt dat werkneemster sinds 2 februari 2015 staat ingeschreven op het adres b-straat te A. Werkgever heeft de exploitatie van zijn vestiging aan de a-straat te A op of omstreeks 1 maart 2016 beëindigd. Per brief van 3 maart 2016 heeft de door werkneemster ingeschakelde advocaat aan werkgever verzocht om de loonstroken vanaf november 2014 tot 1 maart 2016 inclusief de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst en de jaaropgaven 2014 en 2015 aan haar toe te zenden, daartoe stellend dat werkneemster vanaf november 2014 werkzaamheden heeft verricht voor ondernemingen van werkgever en vanaf januari 2015 voor zijn onderneming ‘G’ aan de a-straat te A. Bij beschikking van 14 juli 2016 heeft de kantonrechter werknemer opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij vanaf november 2014 tot 1 maart 2016 in dienstbetrekking en/of werkzaam is geweest voor werkgever en meer specifiek dat hij vanaf januari 2015 tot 1 maart 2016 werkzaam is geweest bij G. Bij beschikking van 23 januari 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat werknemer in de aan hem verstrekte bewijsopdracht is geslaagd, dat zij tot uitgangspunt neemt dat werknemer zijn werkzaamheden heeft verricht krachtens arbeidsovereenkomst en dat de onmiddellijke beëindiging per 1 maart 2016 in strijd is met de opzeggingsbepalingen. Tegen dit oordeel keert werkgever zich in hoger beroep.
Oordeel
Het hof deelt de analyse van de kantonrechter van het bijgebrachte bewijs dat werknemer in de periode van 13 november 2015 tot 25 januari 2015 gedurende vier dagen per week werkzaam is geweest als kok in traterie N en aansluitend tot 1 maart 2016 in G en dat hij die werkzaamheden verrichtte in opdracht van werkgever. Het hof acht bewezen dat er enige tijd op de a-straat te A een Griekse eetgelegenheid, genaamd ‘G’, gevestigd is geweest. Dat naderhand het karakter van de zaak is aangepast door aldaar ook Turkse gerechten aan te bieden en op de gevel ook de naam 'C' te plaatsen, doet daaraan niet af, waarbij kan worden aangetekend dat op de overgelegde foto’s is te zien dat het uithangbord van 'G' onveranderd aan de gevel bleef hangen als ook dat de menukaarten van 'G' en de Griekse vlaggen op het glas aanwezig bleven, naast kennelijk een menukaart voor döner- en pizzagerechten. Van het bestaan van een online zaak onder de naam ‘G’, als door werkgever gesteld, is daarentegen niet gebleken. Het gegeven dat werkgever een zaak onder de naam ‘G’ niet in het handelsregister heeft ingeschreven, komt geen betekenis toe, al is het maar omdat vaststaat dat hij zijn zaak onder de naam N evenmin in het handelsregister heeft ingeschreven, en dit er geenszins aan de weg staat dat er feitelijk wel een horecabedrijf onder de naam 'G' aan de a-straat gevestigd was. Verder is op meerdere overgelegde foto’s werknemer in de keuken te zien, in een koksjas dan wel in een poloshirt met opdruk 'C' met daaronder vermeld ‘döner & pizza’. Dat werknemer zo’n shirt alleen maar droeg omdat werkgever daarvan 500 stuks heeft uitgedeeld tijdens de KEI-week in Groningen is, zonder nadere onderbouwing, die is uitgebleven, weinig geloofwaardig. Evenmin is geloofwaardig de stelling van werkgever dat werknemer alleen maar op zijn in het handelsregister opgenomen huisadres is ingeschreven om werknemer aan een postadres te helpen, daar waar hij tevens stelt dat hij werknemer niet kent. Voorts stelt het hof vast dat de getuigen K en L onder ede hebben verklaard dat zij geen enkele bemoeienis hebben gehad met de schriftelijke verklaringen die onder hun naam door werkgever in het geding zijn gebracht en dat de daar op aanwezige handtekeningen niet de hunne zijn. Ook indien juist is, zoals werkgever stelt, dat zij die verklaringen wel aan hem ter hand hebben gesteld doch kort nadien weer hebben ingetrokken, had werkgever, gelet op de op hem ingevolge artikel 21 Rv rustende verplichting de door hem gestelde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de intrekking daarvan bij het overleggen van die verklaringen niet onvermeld mogen laten. Die handelwijze doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn stellingen. Daarentegen acht het hof in het bijzonder de verklaringen van de door werknemer voorgebrachte getuigen O en P geloofwaardig. Beide getuigen hebben verklaard dat zij in een onderneming werkzaam zijn in de onmiddellijke nabijheid van de zaak aan de a-straat en dat zij in de periode dat daar 'G' was gevestigd werknemer (bijna) altijd aan het werk hebben gezien.