Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Achmea
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 8 november 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:5462

werkneemster/Achmea

Werkgever heeft de aan werkneemster verschuldigde beëindigingsvergoeding verrekend met het al uitbetaalde VUT-afkoopbedrag. Werkneemster protesteert hiertegen. De kantonrechter wijst de verzoeken van werkneemster af.

Feiten

Werkneemster is van 20 april 1973 tot en met 30 april 2018 in dienst geweest bij (een rechtsvoorganger van) Achmea. Tot 1 januari 2010 was werkneemster in dienst bij Agis Zorgverzekeringen. In het kader van de fusie tussen Achmea en Agis is met de betrokken vakbonden een principeakkoord gesloten over de harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers, onder wie werkneemster. Uit het akkoord volgde dat met ingang van 1 januari 2010 de Achmea-cao van toepassing zou zijn. Met betrekking tot de VUT-regeling is in het principeakkoord voor medewerkers die geboren zijn vanaf 1950 een afkoopregeling opgenomen. Aan werkneemster is in 2010 een VUT-afkoopbedrag uitbetaald. Tijdens een reorganisatie is werkneemster aangemerkt als plaatsingskandidaat, maar zij kon niet worden herplaatst. De aan werkneemster verschuldigde beëindigingsvergoeding wordt deels verrekend met het aan haar uitbetaalde VUT-afkoopbedrag. Werkneemster is het hier niet mee eens. Werkneemster heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar deze is door de commissie ongegrond verklaard. Achmea heeft dit oordeel overgenomen. Werkneemster verzoekt de kantonrechter onder meer om uitbetaling van het verrekende bedrag (€ 33.009).  

Oordeel

Hoewel werkneemster de verkeerde rechtsingang heeft ingezet (verzoekschriftprocedure in plaats van dagvaardingsprocedure) is een ‘spoorwissel’ in de zin van artikel 69 Rv niet noodzakelijk, mede omdat dit tot een door geen van de partijen gewenste vertraging zou leiden. Werkneemster wordt daarnaast ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Allereerst is de vraag of aan het verrekenbeding in de cao nog werking toekomt, nu het sociaal plan niet bepaalt dat met de ontslagvergoeding het eerdere VUT-afkoopbedrag mag worden verrekend. Partijen beroepen zich over en weer op nietigheid van bepaalde artikelen in de cao in de zin van artikel 12 Wet cao. De kantonrechter wijst dit beroep af, omdat artikel 12 Wet cao uitsluitend de onderlinge verhouding tussen enerzijds een ‘beding tussen een werkgever en een werknemer’ en anderzijds een daarmee strijdige cao, waaraan zij beiden zijn geboden, regelt. Daarnaast dient de vraag naar de samenloop van de cao en het sociaal plan te worden beantwoord aan de hand van een objectieve uitleg van de cao’s. Cumulatie staat voorop. Pas als cumulatie leidt tot een onaanvaardbaar resultaat, kan de ene regel de andere verdringen en is sprake van exclusieve werking van een van beide regels.  Het enkele feit dat het sociaal plan specifiek is afgesloten om de negatieve gevolgen die de betreffende reorganisatie voor de werknemers heeft te verzachten, leidt er op grond van het voorgaande niet toe dat de algemene Achmea-cao niet langer geldt. De strekking van het verrekenbeding is om te voorkomen dat een overlap ontstaat van de periode waarop de afgekochte VUT-voorziening betrekking zou hebben, met die tijdens welke de ontslagvergoeding compensatie voor inkomensterugval bedoelt te bieden. Dat in de overlap zou worden geprofiteerd van beide inkomensvoorzieningen is kennelijk als onwenselijk beschouwd. De kantonrechter ziet daarnaast in de wettelijke verhoging van de AOW-leeftijd geen reden om het verrekenbeding terzijde te stellen of het beroep dat Achmea erop heeft gedaan af te wijzen. Ook het beroep dat werkneemster doet op gelijke behandeling faalt. Zij kan zich niet beroepen op een regeling die is opgenomen in een eerder sociaal plan dat Achmea met de vakbonden heeft afgesloten om de gevolgen van een andere reorganisatie te verzachten. Tot slot oordeelt de kantonrechter dat niet kan worden gezegd dat toepassing van het sociaal plan voor haar kennelijk onbillijk uitpakt of dat het bindend advies van de begeleidingscommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De verzoeken van werkneemster worden afgewezen.