Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 22 september 2018
ECLI:NL:RBROT:2018:9398
werkneemster/werkgever
Feiten
Werkneemster is sinds 1 november 1992 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van werkgever. Werkneemster heeft jaarlijks recht op 80,01 wettelijke en 25,45 bovenwettelijke vakantie-uren. Werkneemster werkte op de afdeling ‘incasso’. Werkgever heeft op 26 maart 2018 de kantonrechter in deze rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Dat verzoek is bij beschikking van 7 augustus 2018 afgewezen. Werkneemster is vervolgens, conform hetgeen in de beschikking is overwogen, overgeplaatst naar de afdeling ‘servicekosten’. Werkneemster vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening, werkgever wordt bevolen de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie van werkneemster vast te stellen op 27 september tot en met 1 oktober 2018 en van 17 oktober tot en met 5 november 2018, op straffe van een aan werkneemster te betalen dwangsom van € 5.000, met veroordeling van werkgever in de proceskosten.
Oordeel
Werkneemster heeft via het e-mailbericht van haar gemachtigde van 21 augustus 2018 haar vakantiewensen kenbaar gemaakt. Werkgever diende daarom binnen twee weken daarna schriftelijk eventuele gewichtige redenen aan te voeren tegen de door werkneemster gewenste vakantiedagen. Vast staat dat X in het gesprek van 3 september 2018 aan werkneemster kenbaar heeft gemaakt dat het antwoord op de vraag of de vakantiewensen gefiatteerd kunnen worden, ervan afhangt wanneer de mensen van AX beschikbaar zijn om haar in te werken in het nieuwe bedrijfssysteem en hoe de vakantieplanning op de afdeling ‘servicekosten’ is geregeld. Bij brief van 4 september 2018 heeft X namens werkgever geschreven dat werkneemster zal worden begeleid door collega Y, dat er een afspraak zal worden gemaakt met de AX-consultant en dat er een juridische cursus geregeld zou worden wat betreft wet- en regelgeving bij het afrekenen van de stook- en servicekosten. Ook is in die brief gemeld dat werkgever nog in afwachting was van de bevestiging wanneer de consultant op het kantoor aanwezig kon zijn. Met dit gesprek en deze brief heeft werkgever naar het oordeel van de kantonrechter redenen aangevoerd die afhankelijk van de uitvoering aan de wensen van werkneemster in de weg zouden kunnen staan. Aldus heeft werkgever binnen de wettelijke termijn van twee weken gereageerd. Artikel 7:638 lid 2 BW schrijft niet voor dat binnen genoemde twee weken definitief uitsluitsel omtrent de vakantiewens moet zijn gegeven. De vakantie is daarom niet van rechtswege vastgesteld. Beoordeeld dient te worden of de bezwaren die werkgever heeft aangevoerd van voldoende gewicht zijn. Werkgever heeft in dit verband gesteld dat het van belang is dat het inwerken plaatsvindt in september en oktober 2018, omdat er vanaf november 2018 een piekperiode is op de afdeling ‘servicekosten’. In september en oktober 2018 is een collega vrijgesteld van werkzaamheden om werkneemster in te werken. Vanaf november 2018 zijn er geen collega’s meer beschikbaar voor inwerken. Voorts bleek de docent voor de juridische cursus ‘afrekenen servicekosten en stookkosten’ maar beperkt beschikbaar te zijn. De wel beschikbare data vallen beide in de door werkneemster gewenste vakantieperiodes. Ter zitting heeft werkgever aanvullend aangevoerd dat de praktijk leert dat een onafgebroken periode van drie maanden inwerktijd noodzakelijk is om op de afdeling ‘servicekosten’ te kunnen werken. Werkneemster heeft voorts zelf kenbaar gemaakt dat zij verwacht meer inwerktijd nodig te hebben. Werkneemster heeft al hetgeen werkgever heeft aangevoerd niet weersproken, zodat daarvan zal worden uitgegaan. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben de door werkgever aangevoerde redenen te gelden als gewichtige redenen zoals bedoeld in artikel 7:638 lid 2 BW. Werkneemster heeft hiertegenover gesteld dat het voor haar van belang is om tijdens de gewenste vakantieperiodes te recupereren in verband met het moeilijke jaar dat achter haar lag. Dit moge zo zijn maar werkneemster heeft er zelf voor gekozen om reeds in februari en april 2018 haar vakanties te boeken zonder hierover ook maar enig overleg te hebben met werkgever. Aldus heeft zij zelf het risico over zich afgeroepen dat deze bij werkgever onbekende wens niet zou kunnen worden gehonoreerd. In het kader van de afweging van belangen speelt ten slotte nog mee dat de bewuste vakantie-uren voor werkneemster niet verloren zullen gaan. Zij kunnen nog tot 1 juli 2019 – uiteraard in goed overleg – worden opgenomen.