Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/NN insurance personeel b.v.
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 25 oktober 2018
ECLI:NL:RBDHA:2018:15530

werknemer/NN insurance personeel b.v.

Door in te stemmen met het einde van de arbeidsovereenkomst, en de vraag of er een voldragen ontslaggrond is vervolgens in een op artikel 6:265 BW gebaseerde schadevergoedingsprocedure voor te leggen, omzeilt werknemer het systeem van de WWZ.

Feiten

Werknemer is op 1 augustus 1990 in dienst getreden bij NN. Vanwege een reorganisatie is de afdeling waar werknemer werkzaam is komen te vervallen en is de functie van werknemer gewijzigd. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd over de gewijzigde functies. Werknemer is met ingang van 15 maart 2017 overtollig verklaard. Werknemer en NN zijn tot een overeenstemming gekomen om het dienstverband te beëindigen. Daarnaast zijn zij het eens geworden over de materiële voorwaarden van de beëindigingsovereenkomst, waarbij werknemer zich het recht heeft voorbehouden aanspraak te maken op aanvullende schadevergoeding als gevolg van onterecht verlies van zijn dienstbetrekking. Bij brief van 2 februari 2018 heeft werknemer NN aansprakelijk gesteld voor schade die hij als gevolg van toerekenbaar tekortschieten door NN in de nakoming van de arbeidsovereenkomst stelt te lijden en te hebben geleden. De arbeidsovereenkomst is per 1 mei 2018 beëindigd. Werknemer heeft de kantonrechter verzocht voor recht te verklaren dat NN ten opzichte van hem toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:686 BW door hem zonder wettelijke grondslag eenzijdig zijn werkzaamheden te ontnemen en dat NN verplicht is de (inkomens- en pensioen)schade die werknemer dientengevolge lijdt aan hem te vergoeden.

Oordeel

Ter beoordeling staat of de WWZ de ruimte biedt om, in een geval waarin een werknemer akkoord is gegaan met een regeling ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de bedenktijd ongebruikt heeft laten verstrijken, een verzoek tot (aanvullende) schadevergoeding in te stellen dat in hoofdzaak is gebaseerd op de stelling dat er geen voldragen ontslaggrond (in dit geval de a-grond) is. Deze vraag dient dan nog te worden onderscheiden van de vraag of de WWZ, waarin is voorzien in een transitievergoeding en een billijke vergoeding, ruimte laat om, gebaseerd op de stelling dat er geen voldragen ontslaggrond is, schadevergoeding te verzoeken op de grond dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Door zijn instemming met het einde van de arbeidsovereenkomst en het laten verstrijken van de bedenktijd verweert werknemer zich niet tegen het ontslag als zodanig. De preventieve toetsing van de ontslaggronden heeft daardoor niet plaatsgevonden. Hierdoor heeft hij zijn weg naar de in het kader van de WWZ gebruikelijke procedures bij de kantonrechter afgesneden. Door de wijze waarop hij zijn verzoek insteekt, tracht werknemer kennelijk een alternatief te creëren om buiten de kaders van de WWZ een (ten opzichte van de vergoeding uit het sociaal plan additionele) vergoeding te incasseren. De kantonrechter is van oordeel dat deze weg niet openstaat. Door in te stemmen met het einde van de arbeidsovereenkomst, en de vraag of er een voldragen ontslaggrond is vervolgens in een op artikel 6:265 BW gebaseerde schadevergoedingsprocedure voor te leggen aan de kantonrechter, omzeilt werknemer het systeem van de WWZ, dat als een lex specialis ten opzichte van artikel 6:265 BW is te beschouwen. Van werknemer mag worden verwacht dat hij zijn bezwaren tegen het einde van de arbeidsovereenkomst aan de orde stelt in de procedure die daarvoor in het leven is geroepen. Een andere benadering doet geen recht aan de in de WWZ neergelegde benadering van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vorderingen worden afgewezen.