Naar boven ↑

Rechtspraak

Holding B.V./werkneemster
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22 januari 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:179

Holding B.V./werkneemster

Dat geen arbeid is verricht door werkneemster – die samen met haar ex-echtgenoot bestuurder is van een Holding – komt voor risico van de Holding. Verzoek om achterstallige partnerbijdragen toegewezen.

Feiten

Werkneemster is op 12 mei 1989 gehuwd met X. Bij beschikking van 21 september 2016 van de rechtbank Limburg is de echtscheiding uitgesproken. Werkneemster en X zijn beiden bestuurder van de vennootschap. Uit hoofde van haar dienstverband met de Holding ontving werkneemster maandelijks € 846 netto aan loon. Per 1 januari 2015 heeft de Holding haar aandelen in de bv verkocht en geleverd aan een derde. Vanaf die datum heeft werkneemster geen werkzaamheden voor de Holding meer verricht. De Holding heeft (niettemin) het salaris van werkneemster doorbetaald tot maart 2016. Bij arrest van 24 januari 2017 heeft het hof in kort geding bekrachtigd het vonnis van de kantonrechter in kort geding van 19 juli 2016 waarbij de vordering van werkneemster tot betaling van loon vanaf 1 juli 2016 werd toegewezen. In eerste aanleg vorderde werkneemster de kantonrechter primair de Holding te veroordelen tot nakoming van het alimentatiebeslag van 15 juni 2016 door middel van betaling aan werkneemster van de achterstallige opeisbare partnerbijdragen, over de maanden maart tot en met juli 2016. De kantonrechter heeft de meer subsidiaire vordering toegewezen, namelijk het in goede justitie te bepalen bedrag dat de Holding in het kader van de nakoming van het alimentatiebeslag ter zake van de achterstallige partnerbijdragen en de toekomstige opeisbare partnerbijdragen aan werkneemster dient te betalen. Tegen dit oordeel keert de Holding zich in hoger beroep.

Oordeel

Het probleem met het adagium 'geen arbeid, geen loon' – en de stellingen van de Holding nu zij zich op dat adagium baseert – is dat het weliswaar de regel van artikel 7:627 BW karakteriseert, maar daarbij het navolgende negeert dat artikel 7:628 lid 1 BW bepaalt dat de werknemer het recht behoudt op het naar tijdruimte vastgesteld loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. De vaste rechtspraak brengt mee dat de werknemer zijn aanspraak op loon behoudt, indien de bedongen arbeid buiten schuld van beide partijen niet gebruikt kan worden ten gevolge van een omstandigheid die in de verhouding tussen de partijen meer in de risicosfeer van de werkgever of diens bedrijf ligt dan in die van de werknemer. Het is dus niet zozeer dat 'het arbeidsrecht terzijde wordt geschoven', maar de Holding gaat uit van een te beperkte opvatting over de inhoud van het arbeidsrecht. Vast staat dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat en dat werkneemster uit hoofde van dat dienstverband van de vennootschap loonbetalingen ontving. De Holding heeft dat in hoger beroep niet bestreden. Vast staat eveneens dat werkneemster (gelijk X) bestuurder van de vennootschap is. De Holding heeft onvoldoende onderbouwd dat werkneemster (uitsluitend) werkzaam was voor de bv en dus haar werkzaamheden waren komen te vervallen. Werkneemster heeft gesteld dat zij ten behoeve van de Holding administratieve werkzaamheden verrichtte, dat er nog steeds (achterstallige) werkzaamheden van dien aard zijn te doen alsmede (andere) werkzaamheden als bestuurder en dat het uitsluitend aan de Holding, althans haar bestuurder (X) ligt dat zij die werkzaamheden niet verricht omdat zij niet wordt toegelaten tot de arbeidsplaats. De Holding heeft het voorgaande niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Werkneemster heeft zich in haar brief van 9 mei 2018 bereid, beschikbaar en in staat verklaard om op eerste afroep haar werkzaamheden volledig te hervatten. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de werknemer bereid moet zijn de bedongen arbeid te verrichten wil hij in aanmerking komen voor loon tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt. Indien en voor zover met de Holding aangenomen zou worden dat werkneemster niet of minder werkt als gevolg van de verkoop van de bv is dat een omstandigheid die meer in de risicosfeer van de vennootschap of haar bedrijf ligt dan in die van werkneemster. Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven falen.