Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 12 februari 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:547
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is op 20 september 2010 bij werkgeefster in dienst getreden in de functie van internationaal chauffeur. Op de dienstbetrekking is de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (‘de cao’) van toepassing. Werknemer heeft de kantonrechter in eerste aanleg gevorderd werkgeefster te veroordelen tot betaling van onder meer een bedrag van € 5.564,19 netto aan onbetaald gebleven verblijfkosten. Aan zijn vordering heeft werknemer ten grondslag gelegd dat hij gedurende het dienstverband minder aan vergoeding voor verblijfkosten heeft ontvangen dan waarop hij volgens de standaardbedragen opgenomen in artikel 40 lid 3 en artikel 41 van de destijds geldende cao recht heeft. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep.
Oordeel
Het beroep van werkgeefster op verjaring van de vordering tot vergoeding van verblijfkosten over de periode van 20 september 2010 tot 14 oktober 2010 slaagt, omdat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en werkgeefster onweersproken heeft gesteld dat werknemer op 14 oktober 2015 voor het eerst heeft gereclameerd over de uitbetaling van zijn verblijfkosten. Een beroep op verjaring kan in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Het hof is van oordeel dat tegenover de rechtszekerheid voor werkgeefster, de stelling van werknemer dat pas toen hij de zaak liet onderzoeken door FNV, voor hem vast is komen te staan dat werkgeefster te weinig vergoeding van verblijfkosten aan hem zou hebben uitbetaald geen zodanig uitzonderlijke omstandigheid is dat het beroep van werkgeefster op verjaring van een deel van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De stelling van werknemer dat werkgeefster hem niet voorzag van deugdelijke specificaties ter zake van de uitbetaalde verblijfkostenvergoeding, waardoor hij niet in staat was te controleren of werkgeefster hem de correcte bedragen uitbetaalde, treft evenmin doel. Wat betreft het beroep op rechtsverwerking geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Het betoog van werkgeefster dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat werknemer bij haar geen vordering meer zou indienen omdat er veel tijd is verstreken, verwerpt het hof. Het enkel stilzitten van werknemer en het enkele tijdsverloop zijn onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Werkgeefster heeft naast het tijdsverloop c.q. stilzitten van werknemer geen bijkomende (bijzondere) omstandigheden gesteld noch is daarvan anderszins gebleken. Het betoog van werkgeefster dat zij onredelijk benadeeld wordt indien werknemer zijn aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken, wordt eveneens verworpen. Het feit dat werkgeefster niet meer beschikt over de urenverantwoordingsstaten, benadeelt haar positie niet of nauwelijks. Werknemer legt juist de administratie van werkgeefster inclusief urenverantwoordingsstaten over als basis voor zijn vordering. Daarbij is het een keuze van werkgeefster zelf geweest de urenverantwoordingsstaten slechts betrekkelijk korte tijd te bewaren. Werknemer heeft zijn vordering voldoende onderbouwd. Werkgeefster stelt dat de berekening van werknemer van de vordering niet klopt. Het had, gegeven dit verweer en nu het gaat om een grote hoeveelheid berekeningen op de weg van werkgeefster gelegen om nader aan te geven welke concrete berekeningen van werknemer volgens haar onjuist zouden zijn. Nu zij zulks heeft nagelaten, zal het hof het verweer van werkgeefster op dit punt als onvoldoende onderbouwd passeren. De vordering van werkneemster wordt toegewezen, met dien verstande dat het verjaarde deel van deze vordering daarop in mindering wordt gebracht.