Rechtspraak
Stichting WSG/werknemer
Feiten
Tussen (de rechtsvoorganger van) Stichting WSG en werknemer heeft sinds 1 juni 1994 een arbeidsovereenkomst bestaan, in het kader waarvan werknemer sinds 20 juli 1999 werkzaam is geweest als directeur-bestuurder van WSG. Na overleg tussen partijen is op 18 april 2011 een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) tussen partijen gesloten, inclusief finalekwijtingsbepaling, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 mei 2011. WSG heeft werknemer als (voormalig) werknemer en bestuurder aansprakelijk gesteld voor toegebrachte schade tot (inmiddels) een gezamenlijk beloop van circa € 9.200.000. Op 8 november 2011 heeft WSG werknemer gedagvaard en in conventie verschillende vorderingen, onder meer tot schadevergoeding, tegen werknemer ingesteld. De rechtbank heeft de vorderingen van WSG afgewezen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat vaststaat dat werknemer redelijkerwijze mocht begrijpen dat de beëindigingsovereenkomst aan vorderingen als de onderhavige van WSG in de weg zou staan. Voorts is een beroep op dwaling door WSG door het hof niet gehonoreerd. Hiertegen keert WSG zich in cassatie.
Conclusie A-G
Finale kwijting en bestuurdersaansprakelijkheid
Allereerst is de vraag aan de orde of het hof bij de uitleg van de finalekwijtingsbepaling in de VSO de Haviltex-maatstaf juist heeft toegepast en of het hof voldoende begrijpelijk zijn oordeel heeft gemotiveerd dat de finalekwijtingsbepaling eraan in de weg staat dat WSG werknemer op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk kan stellen voor geleden schade. Subonderdeel 1.1 richt zich tegen r.o. 9.6 tot en met 9.13 van het bestreden arrest. Het bevat onder meer de klacht dat het hof niet (zonder nadere motivering) voorbij had mogen gaan aan de (essentiële) stelling van WSG dat uit de tekst en strekking van de VSO niet blijkt – en werknemer ook niet redelijkerwijs heeft mogen begrijpen – dat de VSO en de daarin opgenomen finalekwijtingsbepaling betrekking hadden op vorderingen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De A-G beoordeelt een en ander als volgt. Het hof heeft in r.o. 9.6 de Haviltex-maatstaf voorop gesteld. Daarna heeft het hof in r.o. 9.7 de stellingen van WSG uiteengezet. Vervolgens heeft het hof in r.o. 9.8 tot en met r.o. 9.13 gemotiveerd uitgelegd hoe hij met toepassing van die Haviltex-maatstaf in dit geval komt tot een ander oordeel dan de uitkomst die WSG heeft bepleit. In r.o. 9.8 heeft het hof overwogen dat partijen binnen de VSO een onderscheid hebben gemaakt tussen het bestuurderschap en de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft daarbij verwezen naar artikel 1 van de beëindigingsovereenkomst waarin verschillende einddata zijn opgenomen voor het bestuurderschap en de arbeidsovereenkomst. Daarna heeft het hof in r.o. 9.10 tot en met 9.12 overwogen welke documenten en stellingen hij heeft betrokken bij zijn oordeel. In r.o. 9.13 heeft hij die in onderling verband en samenhang beoordeeld. De conclusie daarvan is dat de afwikkeling van het bestuurderschap onderdeel was van de beëindigingsovereenkomst. Wat het hof hier in aanmerking heeft genomen is dat de vraag of werknemer nog op grond van bestuurdersaansprakelijkheid kon worden aangesproken aan de orde is geweest bij de totstandkoming van de VSO (en dus bij beide partijen bekend was), en dat zij besloten hebben, vanwege het doel om volledig afscheid van elkaar te nemen, daarvan af te zien, althans die vordering te beperken tot het bepaalde in artikel 2 sub b van de VSO (zie vooral r.o. 9.11 van het bestreden arrest). Het hof heeft dus gezichtspunten uit de jurisprudentie betrokken. De uitleg die WSG geeft aan de VSO geeft geen verklaring voor het feit dat een conceptaanhangsel bij de VSO is opgesteld, waarin de mogelijkheid werd voorbehouden om werknemer als bestuurder aansprakelijk te stellen en partijen hebben besloten dat dit aanhangsel geen onderdeel zou uitmaken van de uiteindelijke VSO. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dwaling
Ten aanzien van het beroep van WSG op dwaling overweegt de A-G onder meer als volgt. WSG beschikte volgens de feitelijke vaststellingen van het hof voor het sluiten van de VSO over veel informatie waaruit bleek dat een gerede kans bestond dat werknemer kon worden aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW. Als gevolg daarvan heeft het hof geoordeeld dat het niet de onjuiste of onvolledige inlichtingen van werknemer waren die tot het sluiten van de VSO hebben geleid. De A-G kan die motivering van het hof volgen en die komt hem niet onjuist voor. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Oordeel Hoge Raad
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.