Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 3 juli 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:2278
Stichting voor Interconfessioneel Voorgezet Onderwijs in Oostelijk West-Friesland/werkneemster
Feiten
Werkneemster is in 1998 in dienst getreden bij de stichting voor Interconfessioneel Voorgezet Onderwijs in Oostelijk West-Friesland (hierna: het Martinuscollege). Werkneemster verzorgde lessen voor het vak economie en M&O. Het vakantieverlof voor leraren in het voortgezet onderwijs is geregeld in de CAO VO 2016-2017 (hierna: de cao). In de cao is opgenomen dat de werknemer buiten de schoolvakanties – met uitzondering van vijf dagen – geen vakantieverlof kan opnemen. De meivakantie in het schooljaar 2016/2017 was van 24 april 2017 tot en met 5 mei 2017. Werkneemster heeft progressieve oogklachten en had de mogelijkheid een reis naar Zuid-Amerika te maken. Op 4 oktober 2016 schrijft werkneemster aan het reisbureau dat haar te veel gewerkte dagen van dit schooljaar (met toestemming van haar werkgever) in april mogen worden gecompenseerd en dat zij derhalve meegaat op de reis naar Zuid-Amerika. Werkneemster is in de periode van 12 april 2017 tot begin mei 2017 met vakantie gegaan en heeft de hiervoor genoemde reis gemaakt. Op 13 april 2017 heeft het Martinuscollege werkneemster op staande voet ontslagen omdat werkneemster geen verlof zou hebben gevraagd voor de reis naar Zuid-Amerika en omdat werkneemster in de periode waarbinnen zij zonder toestemming, zonder zelfs te berichten, verlof heeft opgenomen, de periode vlak voor de eindexamens is en de leerlingen examentraining behoren te krijgen van hun leraar. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat het Martinuscollege niet rechtsgeldig en zonder dringende reden heeft opgezegd. Het Martinuscollege keert zich tegen deze beslissing waar de kantonrechter oordeelt dat werkneemster geen dringende reden heeft veroorzaakt.
Oordeel
Een belangrijk punt waarover partijen verdeeld zijn, is de vraag of werkneemster's toenmalig leidinggevende [X] aan werkneemster op 4 oktober 2016 impliciet of expliciet toestemming heeft gegeven om gedurende de periode van 13 april 2017 tot aan het begin van de meivakantie op vakantie te gaan, dan wel haar nadien op of omstreeks 11 april 2017 de indruk heeft gegeven dat haar afwezigheid gedurende de periode 13 april 2017 tot aan het begin van die meivakantie vanwege vakantie niet ernstig zou worden opgenomen. Werkneemster voert aan die toestemming op 4 oktober 2016 te hebben ontvangen, en dus vanaf 13 april niet ongeoorloofd afwezig te zijn geweest. Het Martinuscollege betwist dat die toestemming is gegeven en stelt dat wel sprake was van ongeoorloofde afwezigheid. [X] heeft een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin staat vermeld dat er geen een-op-een overleg tussen haar en werkneemster is geweest waarin is vastgesteld dat er verlof in april 2017 mocht worden opgenomen en er ook geen lijst met werkneemster is doorgenomen op grond waarvan enig recht tot verlof is vastgesteld. Werkneemster heeft onder andere ter zitting in hoger beroep verklaard van [X] op 4 oktober 2016 die toestemming wel te hebben gekregen, als ook dat zij uit het gedrag van [X] omstreeks 11 april 2017 heeft afgeleid dat die zich niet verzette tegen genoemde vakantie. Het hof acht de verklaringen van [X] en werkneemster van belang voor de beoordeling van deze zaak. Het hof zal het Martinuscollege tot het bewijs van zijn stelling toelaten, dat werkneemster aan [X] geen toestemming heeft gevraagd, en dat [X] aan werkneemster ook geen toestemming heeft gegeven, om van 13 april 2017 tot aan het begin van de meivakantie 2017 wegens vakantie afwezig te mogen zijn. Het hof geeft derhalve een bewijsopdracht en houdt verder iedere beslissing aan.