Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 23 januari 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:1108
Stichting voor Interconfessioneel Voortgezet Onderwijs in Oostelijk West-Friesland/werkneemster
Feiten
Werkneemster is in 1998 in dienst getreden bij de stichting voor Interconfessioneel Voorgezet Onderwijs in Oostelijk West-Friesland (hierna: het Martinuscollege). Werkneemster verzorgde lessen voor het vak economie en M&O. Het vakantieverlof voor leraren in het voortgezet onderwijs is geregeld in de CAO VO 2016-2017 (hierna: de cao). In de cao is opgenomen dat de werknemer buiten de schoolvakanties – met uitzondering van vijf dagen – geen vakantieverlof kan opnemen. De meivakantie in het schooljaar 2016/2017 was van 24 april 2017 tot en met 5 mei 2017. Werkneemster heeft progressieve oogklachten en had de mogelijkheid een reis naar Zuid-Amerika te maken. Op 4 oktober 2016 schrijft werkneemster aan het reisbureau dat haar te veel gewerkte dagen van dit schooljaar (met toestemming van haar werkgever) in april mogen worden gecompenseerd en dat zij derhalve meegaat op de reis naar Zuid-Amerika. Werkneemster is in de periode van 12 april 2017 tot begin mei 2017 met vakantie gegaan en heeft de hiervoor genoemde reis gemaakt. Op 13 april 2017 heeft het Martinuscollege werkneemster op staande voet ontslagen omdat werkneemster geen verlof zou hebben gevraagd voor de reis naar Zuid-Amerika en omdat werkneemster in de periode waarbinnen zij zonder toestemming, zonder zelfs te berichten, verlof heeft opgenomen, de periode vlak voor de eindexamens is en de leerlingen examentraining behoren te krijgen van hun leraar. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat het Martinuscollege niet rechtsgeldig en zonder dringende reden heeft opgezegd. Het Martinuscollege keert zich tegen deze beslissing waar de kantonrechter oordeelt dat werkneemster geen dringende reden heeft veroorzaakt.
Oordeel
Het hof heeft in tussenbeschikking van 3 juli 2018 het Martinuscollege toegelaten tot het leveren van het bewijs van zijn stelling, dat werkneemster aan [X] (leidinggevende) geen toestemming heeft gevraagd, en dat [X] aan werkneemster ook geen toestemming heeft gegeven, om van 13 april 2017 tot aan het begin van de meivakantie wegens vakantie afwezig te mogen zijn. [X] heeft als getuige verklaard dat zij werkneemster op 4 oktober 2016 niet over haar vakantiedagen heeft gesproken en dat zij voor het eerst van de vakantieplannen van werkneemster gehoord heeft op 11 april 2017. Het Martinuscollege heeft er ter onderbouwing van de verklaring van [X] op gewezen dat [X] op 4 oktober 2016 een volle agenda had, en dat [X] op 4 oktober 2016 dus ook niet in de gelegenheid is geweest een gesprek met werkneemster over haar vakantieopname te voeren. Meer in het bijzonder heeft het Martinuscollege erop gewezen dat [X] die dag van 09.00 tot 12.00 uur afspraken had, van 12.30 uur tot 13.15 sectieoverleg, en tussen 14.10 en 16.30 uur een LOG-studiemiddag. Werkneemster heeft als partij-getuige gedetailleerd uiteengezet dat zij op 4 oktober 2016 aan haar toenmalige leidinggevende [X] toestemming heeft gevraagd en gekregen om vanaf 12 april 2017 tot aan het begin van de meivakantie enkele verlofdagen op te nemen. Werkneemster wijst er in dat verband op dat zij voorafgaand aan 4 oktober 2016 een vakantiereis had geboekt, onder het voorbehoud dat zij nog toestemming van haar werkgever diende te verkrijgen. Nadat zij op 4 oktober 2016 de betreffende toestemming van [X] had verkregen, heeft zij dat die dag zowel aan de betreffende reisorganisatie als aan haar reisgenote laten weten. Later die week heeft zij dit ook aan een collega, [A], gemeld. Werkneemster heeft verder gewezen op de reactie van [X] op 11 april 2017, toen werkneemster [X] vertelde daags daarna op vakantie naar de Galapagos eilanden te vertrekken. [X] zei toen: ‘Stuur je mij af en toe een fotootje’. Het hof is van oordeel dat het Martinuscollege niet heeft bewezen dat werkneemster op 13 april 2017 en de dagen daarna zonder toestemming afwezig was. De onder ede afgelegde verklaringen van [X] en werkneemster staan tegenover elkaar. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de consistente en gedetailleerde verklaring van werkneemster omtrent het aanvragen en verkrijgen van de betreffende toestemming. Het hof acht daarmee geen dringende reden voor een ontslag op staande voet aanwezig. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.