Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkgeefster Schildersbedrijf B.V./werkneemster
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 15 augustus 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:2956

Werkgeefster Schildersbedrijf B.V./werkneemster

Werkgeefster mag transitievergoeding verrekenen met (de helft van) de openstaande geldlening.

Feiten

Schilderbedrijf is opgezet door het echtpaar werkgeefster en T. Sinds 2007 wordt het bedrijf geleid door hun zoon, S. Werkneemster is levenspartner geweest van S en zij zijn een samenlevingsovereenkomst aangegaan. Werkneemster heeft als meewerkend partner voor werkgeefster gewerkt. De samenlevingsovereenkomst is per 27 mei 2013 opgezegd en het dienstverband van werkneemster is met ingang van 15 augustus 2016 met wederzijds goedvinden geëindigd onder toekenning van een transitievergoeding ad € 5.100. In de stukken zit een akte van cessie en een schuldbekentenis voor een bedrag van € 15.090 ten behoeve van werkgeefster. Voorts is er een rekening-courantschuld van S van € 29.510, waarbij werkgeefster meent dat werkneemster voor dat bedrag voor minimaal een derde aansprakelijk is. Werkgeefster heeft de transitievergoeding verrekend met haar vordering uit hoofde van het aandeel van werkneemster in de geldlening en de rekening-courantschuld. In eerste aanleg heeft de kantonrechter in conventie het verrekeningsverweer verworpen op de grond dat de gegrondheid van de vordering uit rekening-courant niet eenvoudig is vast te stellen en heeft de vorderingen van werkneemster tot betaling van de transitievergoeding en overlegging van een deugdelijke bruto/nettospecificatie toegewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van werkgeefster uit geldlening alsnog in behandeling genomen, maar is hij aan een inhoudelijke beoordeling daarvan niet toegekomen op grond van gerede twijfel aan de echtheid van de cessieakte.

Oordeel

De echtheid van de cessieakte is in hoger beroep niet langer in geschil, behoudens op het punt van de doorhaling. Die doorhaling ziet klaarblijkelijk enkel en alleen op wat de partijen bij die akte als tegenprestatie voor de cessie zijn overeengekomen. Voor het kunnen vaststellen van de echtheid van de cessieakte, of de geldigheid van de cessie, is echter niet vereist dat de tegenprestatie kenbaar is uit de akte. Daarmee komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering uit geldlening. Werkneemster heeft die vordering betwist door te stellen dat zij het bedrag van de geldlening (€ 15.090) niet als lening heeft ontvangen. Zij heeft echter niet betwist dat zij heeft meegewerkt aan het opmaken van de schuldbekentenis en meer in het bijzonder dat zij dat stuk mede heeft ondertekend. Dat levert weliswaar geen dwingend bewijs op van de waarheid van de inhoud van dat stuk maar geldt wel als een sterke aanwijzing dat de inhoud waar is. Werkneemster heeft ook geen verklaring gegeven waarom zij het stuk medeondertekend heeft. Dit rechtvaardigt dat de inhoud van de schuldbekentenis als onvoldoende gemotiveerd betwist voor waar wordt gehouden. Gelet hierop slaagt het beroep van werkgeefster op verrekening, zij het slechts voor de helft daarvan. Gesteld noch gebleken is dat met werkneemster is afgesproken dat zij hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zou zijn. Werkneemster wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de geldlening van € 15.090 verminderd met haar vordering van € 2.793,78 netto met rente vanaf de dag van eis in reconventie. De vordering van rente van voor die periode wordt afgewezen, omdat werkneemster niet in gebreke is gesteld en anderszins ook niet blijkt dat werkneemster is gesommeerd tot betaling tegen een fatale termijn.