Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/X & Partners B.V.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 6 november 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:3145

werknemer/X & Partners B.V.

Geen sprake van ernstige verwijtbaarheid van werkgever. Relatiebeding wordt deels vernietigd wegens zwaarwegend belang werknemer om in levensonderhoud te kunnen voorzien. Vordering inzake pensioen afgewezen, nu partijen hieromtrent nader overleg hadden moeten voeren.  

Feiten

Y is op 1 april 2006 in dienst getreden bij werkgeefster (hierna: ‘VDLP’) in de functie van belastingadviseur. In de arbeidsovereenkomst is onder meer een verbod op nevenwerkzaamheden opgenomen. Bij brief van 19 juni 2017 heeft VDLP Y op non-actief gesteld onder de mededeling dat er sterke aanwijzingen zijn dat Y voor eigen rekening cliënten van VDLP adviseert. Y heeft in eerste aanleg verzocht (1) om de arbeidsovereenkomst met VDLP te ontbinden en VDLP te veroordelen aan hem te betalen een transitievergoeding, (2) VDLP te veroordelen onder een pensioenverzekeraar ten behoeve van Y's pensioenopbouw een koopsom af te storten en (3) met betrekking tot het concurrentie- en relatiebeding primair te bepalen dat VDLP daaraan geen rechten kan ontlenen en subsidiair de daarin opgenomen bedingen te vernietigen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2017 ontbonden en Y in de gelegenheid gesteld zijn verzoek in te trekken. Voor het overige zijn de verzoeken van Y afgewezen. Tegen dit oordeel keert Y zich in hoger beroep.

Oordeel

Het hof verenigt zich met betrekking tot de gestelde ernstige verwijtbaarheid van VDLP met de oordelen van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door VDLP. De verzochte transitievergoeding is dus niet verschuldigd en het beroep op artikel 7:653 lid 4 BW gaat evenmin op. De vraag of Y door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van VDLP vergt een belangenafweging. Het gaat in dit geval om het verbod om binnen twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst klanten van VDLP te bedienen. Een dergelijk beding levert in de regel geen vergaande concurrentiebeperking op. Y stelt dat door hem bediende klanten met hem een vertrouwensrelatie hebben en alleen door hem, en niet door VDLP wensen te worden bediend. Dit is door VDLP onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof heeft de indruk dat het VDLP er vooral om gaat om voor de betreffende klanten een vergoeding van Y te verlangen, in plaats van de mogelijkheid te hebben deze zelf te bedienen. Dit standpunt neemt kennelijk tot uitgangspunt dat de klanten per definitie en steeds een verzilverbare verdiencapaciteit vormen, waarvoor dient te worden betaald door Y. Daarvoor ziet het hof in dit specifieke geval geen grond. Zo is gesteld noch gebleken dat Y van stond af aan en op oneigenlijke gronden heeft aangestuurd op een vertrek met medeneming van deze klanten, wetende dat VDLP niet in staat zou zijn deze te bedienen. Van belang is voorts dat Y onweersproken heeft gesteld dat hij de met deze klanten te realiseren omzet nodig heeft om als zelfstandige in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien. Dit is een zwaarwegend belang. Y wordt door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van VDLP, voor zover het voortduurt na 17 juni 2018. Dit is de datum van een jaar na de non-actiefstelling van Y. In deze periode heeft Y tot aan de ontbindingsdatum van 1 november 2017 van VDLP loon c.a. ontvangen. In de daarop volgende periode tot en met 17 juni 2018 moet Y geacht worden in staat te zijn geweest elders in loondienst inkomsten te verwerven. Anderzijds is door VDLP niets aangevoerd dat aannemelijk maakt dat deze periode van een jaar, waarin Y aan het beding was gebonden, ontoereikend voor haar was om deze klanten voor zich te behouden. Het hof zal het beding gedeeltelijk vernietigen. Y betoogt verder dat VDLP ter zake van pensioenopbouw een bedrag van ten minste € 75.673 bij een pensioenverzekeraar dient af te storten. De verbintenis die VDLP met artikel 7 inzake pensioen op zich genomen heeft, strekt tot het 'in overleg' treffen van 'een pensioenregeling'. Daarin is niet de verplichting te lezen om een pensioenregeling te treffen, die in de door Y gewenste zin specifiek is uitgewerkt. Er is onvoldoende grond om te oordelen dat overleg zou resulteren in de door werknemer gewenste regeling. De vordering van Y is daarom niet toewijsbaar.