Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 23 juli 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:1939
werkneemster/The Coffee Factory B.V.
Feiten
Werkneemster is op 7 november 2006 bij The Coffee Factory B.V. (hierna: ‘TFC’) in dienst getreden. Op 18 maart 2014 heeft TCF het UWV verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met vier van haar werkneemsters, onder wie werkneemster, wegens bedrijfseconomische redenen op te zeggen. Het UWV heeft bij beslissing van 7 mei 2014 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen. TCF heeft de arbeidsovereenkomst met werkneemster per 1 juli 2014 opgezegd. Op 8 september 2014 is X in dienst getreden bij TCF. In eerste aanleg heeft werkneemster (1) een verklaring voor recht gevorderd dat het dienstverband met werkneemster niet is geëindigd door de opzegging per 1 juli 2014, maar nog immer voortduurt, (2) veroordeling van TCF tot betaling aan werkneemster van haar salaris vanaf 1 juli 2014 tot aan het moment dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging en (3) wedertewerkstelling van werkneemster op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100 per dag. De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster afgewezen. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in hoger beroep.
Oordeel
De in hoger beroep uitsluitend te beantwoorden vraag is of X in 2014 door TCF in dienst is genomen voor werkzaamheden van dezelfde aard als de werkzaamheden die door werkneemster werden verricht. Anders dan werkneemster betoogt, rusten de stelplicht en bewijslast ter zake op haar en niet op TCF. Werkneemster klaagt onder meer dat de kantonrechter heeft overwogen dat tot haar functie niet behoorde dat zij marketingactiviteiten moest ontwikkelen en uitvoeren of marktbehoeften moest peilen en bijhouden en dat van haar niet werd verlangd dat zij een communicatieplan zou opstellen en strategie zou uitdenken en bijstellen. Volgens werkneemster is de eerste foute aanname hierbij dat zij deze werkzaamheden in het geheel niet verrichtte. Werkneemster verrichtte, zo stelt zij, wel degelijk marketingwerkzaamheden. In de opsomming van de werkzaamheden van werkneemster bij TCF komen marketingwerkzaamheden echter niet of nauwelijks voor, waarbij opmerking verdient dat het verstrekken van flyers en folders aan potentiële klanten in redelijkheid niet als zodanig kan gelden. De tweede foute aanname van de kantonrechter is volgens werkneemster dat X de genoemde marketingwerkzaamheden wél verrichtte. Uit de door werkneemster overgelegde verklaring van Y volgt dat werkneemster in de visie van Y ten onrechte niet in aanmerking is gekomen voor de vervulling van de nieuwe marketingwerkzaamheden bij TCF die werden verricht door X. Werkneemster kan daarin niet worden gevolgd. In eerste aanleg heeft TCF een vrij gedetailleerde beschrijving overgelegd van de werkzaamheden van X, met vermelding van de perioden waarin de desbetreffende activiteiten zijn verricht en van de personen die daarbij betrokken waren. Werkneemster is op deze beschrijving niet concreet ingegaan. Een en ander brengt mee dat haar stellingname op dit punt als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen. Uit de verklaring van Y valt bovendien af te leiden dat werkneemster bij TCF, ook volgens Y, geen marketingwerkzaamheden verrichtte. Werkneemster heeft diverse bewijsaanbiedingen gedaan. Het hof verwerpt deze omdat het deze onvoldoende concreet acht dan wel niet ter zake dienend. De voorgaande overwegingen voeren het hof tot de conclusie dat ook in hoger beroep moet worden geoordeeld dat niet juist is de stelling van werkneemster dat X door TCF in dienst is genomen voor werkzaamheden van dezelfde aard als de werkzaamheden die zij verrichtte. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.