Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 22 juli 2019
ECLI:NL:GHARL:2019:5951
werkneemster/ABN AMRO Bank N.V.
Feiten
Werkneemster is in 1990 in dienst getreden van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ‘ABN AMRO’). Bij brief van 9 november 2017 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst per 1 maart opgezegd, na daartoe een ontslagvergunning te hebben gekregen van het UWV wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Werkneemster heeft de kantonrechter verzocht om ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan haar van de transitievergoeding. In de tussenbeschikking van 29 april 2019 heeft het hof geoordeeld dat werkneemster ontvankelijk is in haar hoger beroep en dat daarmee wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de in het geding zijnde suppletieregeling moet worden beschouwd als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b lid 1 BW. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking partijen daarbij eerst in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de betekenis die voor die beoordeling toekomt aan het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:449), waarna partijen zich daarover hebben uitgelaten.
Oordeel
Tussen partijen is niet in geschil dat ter beoordeling voorligt de suppletieregeling zoals die gold onder de werking van de ABN AMRO-cao 2016-2018 (hierna: ‘de cao’). Het hof stelt vast dat in de suppletieregeling zoals die is vastgelegd in de cao, de aanspraak van een werknemer vanaf zijn derde ziektejaar op pensioenopbouw zonder daarvoor een deelnemersbijdrage te hoeven betalen, is gekoppeld aan diens (voortdurende) arbeidsongeschiktheid, waarbij, zoals ook in het geval van werkneemster, die aanspraak ontstaat tijdens het dienstverband, maar blijft doorlopen na de (eventuele) beëindiging van dat dienstverband. De suppletieregeling dient (in ieder geval voor wat betreft het pensioengedeelte, het enige deel waar werkneemster aanspraak op heeft) daarmee naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een (secundaire) arbeidsvoorwaarde die ABN AMRO ten behoeve van haar arbeidsongeschikte werknemers heeft getroffen; zij heeft voor hen (kennelijk) een pensioenregeling getroffen die erin voorziet dat vanaf het derde ziektejaar – hof: het jaar waarin de loonbetalingsverplichting van ABN AMRO bij ziekte in het algemeen zal komen te vervallen – de pensioenopbouw voor de arbeidsongeschikte werknemer gewoon door zal gaan zonder dat hij daarvoor nog een werknemersbijdrage verschuldigd is, en dat die opbouw ook doorloopt in het geval het dienstverband wordt beëindigd. Werkneemster komt aldus de aanspraak op de pensioenvoorziening niet toe op grond van een voorziening die is getroffen voor het geval het dienstverband met haar wordt beëindigd, maar vanwege een voorziening (arbeidsvoorwaarde) die is getroffen voor arbeidsongeschiktheid ontstaan tijdens het dienstverband, welke doorloopt ook nadat het dienstverband (vanwege voortdurende arbeidsongeschiktheid) is beëindigd. Dat die voorziening voor werkneemster (ook) na de beëindiging van het dienstverband een financieel voordeel oplevert, doet aan dat karakter van de voorziening als een arbeidsvoorwaarde niet af. In deze situatie kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de pensioenvoorziening een voorziening betreft die gelijkwaardig is aan de transitievergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:673b lid 1 BW; de voorziening betreft geen voorziening die is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst met werkneemster wordt beëindigd. De omstandigheid dat de cao-partijen de suppletieregeling wel hebben aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het verzoek van werkneemster om ABN AMRO te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding (€ 53.111,94 bruto) is toewijsbaar.