Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 9 mei 2019
ECLI:NL:RBDHA:2019:8173

werknemer/werkgever

Tussenbeschikking. Werknemer heeft verzoek tot betaling transitievergoeding, gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW, te laat ingediend.

Feiten

Werknemer heeft tot 1 februari 2018 gewerkt bij werkgever. Op 21 september 2017 heeft werkgever werknemer op staande voet ontslagen. Op 11 december 2018 is door het gerechtshof te Den Haag geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. De arbeidsovereenkomst is daardoor op 1 februari 2018 geëindigd. Het hof heeft verder overwogen dat werknemer op 1 februari 2016 in dienst is getreden bij werkgever. Thans maakt werknemer aanspraak op de transitievergoeding.

Oordeel

De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 februari 2018. Werknemer stelt in zijn verzoekschrift dat dit vaststaat sinds de beschikking van het hof van 11 december 2018 en dat van die datum dient te worden uitgegaan, zodat zijn verzoek tijdig op 8 maart 2019 is ingediend. In de beschikking van het hof is echter overwogen dat partijen op de zitting bij het hof zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2018 is geëindigd. De zitting was op 6 september 2018. Voorts blijkt dat de stelling dat de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2018 was geëindigd, de stelling van werknemer zelf is. De kantonrechter mist dat partijen dit bij hun stellingen hebben betrokken. Zij zal partijen in de gelegenheid stellen dit alsnog te doen en wel met een akte op de zitting van 29 mei 2019. Iedere verdere beslissing houdt de kantonrechter aan. Als voor de berekening van de vervaltermijn niet al dient te worden gestart bij 1 februari 2018, dan in ieder geval op 6 september 2018 toen partijen overeenkwamen dat het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2018 was. Het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding is dan na de vervaltermijn gedaan. De kantonrechter wijst het verzoek daarom af.