Rechtspraak
werknemer/Lapack B.V.
Feiten
Werknemer heeft vanaf mei 2009 werkzaamheden verricht bij Lapack B.V., eerst als uitzendkracht en later op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Werknemer is telkens werkzaam geweest in de functie van productiemedewerker. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor de Houtverwerkende Industrie (hierna: de cao) van toepassing. In artikel 10 van de cao is opgenomen dat het normloon geldt voor de werknemer die aan de eisen van zijn functie voldoet; als de werknemer nog niet aan de eisen voldoet, kan hij ingedeeld worden in de instroomschalen (jaarlijks stijgt het loon één periodiek totdat het normloon is bereikt). Werknemer heeft in eerste aanleg met een beroep op de cao betaling van het normloon gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering grotendeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld, kort samengevat, dat werknemer stelt dat hij recht heeft op het normloon op de grond dat hij voldeed aan de eisen van de functie, dat Lapack dit gemotiveerd heeft betwist en dat bij die stand van zaken, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, op de werknemer de bewijslast van zijn stelling rust. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het bewijsaanbod van werknemer onvoldoende specifiek is, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt, met als gevolg dat in deze procedure als vaststaand heeft te gelden dat werknemer niet voldeed aan de eisen van de functie. Het gevolg daarvan is dat werknemer volgens het hof niet het normloon toekwam. Werknemer heeft tegen dit oordeel beroep in cassatie ingesteld.
Oordeel
Het eerste onderdeel van het middel klaagt primair dat de beslissing van het hof dat op grond van artikel 150 Rv op de werknemer de bewijslast rust van zijn stelling dat hij voldeed aan de eisen van de functie en daarom recht heeft op het normloon, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De cao kent vijf loongroepen (I tot en met V). Artikel 10 cao bevat een overzicht van de (uur)lonen die gelden voor de verschillende loongroepen. Artikel 10 cao is in de voor deze zaak relevante periodes tussen 2009 en 2015 algemeen verbindend verklaard geweest. Uit de opzet en de bewoordingen van artikel 10 cao volgt dat het daarin neergelegde stelsel als volgt moet worden begrepen. De werknemer die aan de eisen van zijn functie voldoet, ontvangt het bij die functie behorende normloon (art. 10 onder a). Voor een lagere salariëring dan die conform het normloon is slechts plaats bij werknemers zonder opleiding en ervaring die voor het eerst in de bedrijfstak gaan werken (art. 10, aanhef), dan wel bij werknemers die nog niet aan de functie-eisen voldoen (art. 10, onder b). Salariëring conform het normloon vormt in het stelsel van artikel 10 cao dus de hoofdregel. Dit vindt bevestiging in het woord 'normloon'. Hieruit volgt volgens de Hoge Raad dat de werknemer die aanspraak maakt op het volgens de hoofdregel voor een bepaalde functie geldende normloon, ermee kan volstaan te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat hij een arbeidsovereenkomst met de werkgever is aangegaan, dat daarop de cao van toepassing is en dat hij in die functie is tewerkgesteld. Het is vervolgens aan de werkgever om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat een van de uitzonderingen op die hoofdregel van toepassing is, zodat de werknemer geen aanspraak kan maken op het normloon. De klacht van werknemer is dus terecht voorgesteld. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018 en verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.