Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 20 augustus 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:2184
Multi Maatzorg B.V./werkneemster
Feiten
Werkneemster is van 20 september 2011 tot en met 31 december 2013 in dienst geweest van Multi Maatzorg B.V. (hierna: ‘MMZ’) laatstelijk als vestigingsmanager van de locatie in Den Haag. In 2014 zijn de activiteiten van MMZ feitelijk beëindigd. Per 1 januari 2014 is werkneemster uit dienst getreden bij MMZ en per diezelfde datum is zij in dienst getreden bij WoonZorgcentra Haaglanden BV (hierna: ‘WZH’). MMZ heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat werkneemster jegens MMZ en haar voormalig bestuurders onrechtmatig heeft gehandeld waardoor MMZ schade heeft geleden en werkneemster schadeplichtig is, en voor recht verklaart dat werkneemster in strijd heeft gehandeld met de artikelen 7 en 8 van haar arbeidsovereenkomst waardoor MMZ schade heeft geleden en werkneemster schadeplichtig is. Verder heeft zij gevorderd dat de kantonrechter werkneemster beveelt zich te onthouden van smaad en laster, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Tegen dit oordeel keren partijen zich in hoger beroep.
Oordeel
Werkneemster keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij de overnameactiviteiten met betrekking tot de vestiging Den Haag van MMZ heeft gefrustreerd en dat haar handelen moet worden aangemerkt als opzettelijk of bewust roekeloos in de zin van artikel 7:661 BW. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter daaromtrent. Hetgeen in hoger beroep verder nog is aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Uit de door werkneemster afgelegde verklaringen volgt dat werkneemster ten minste bewust roekeloos heeft gehandeld: zij heeft met gebruikmaking van haar functie van vestigingsmanager van MMZ de overdracht van (een aanmerkelijk deel van) de cliënten van MMZ aan WZH (mede) bewerkstelligd in de wetenschap dat MMZ nog bezig was om tot een overdracht van haar onderneming aan Vecht & IJssel (hierna: ‘V&IJ’), te komen. Daarmee heeft zij willens en wetens de mogelijkheid van MMZ gefrustreerd om de cliënten die voor WZH hebben gekozen over te dragen aan V&IJ. Werkneemster moet zich ervan bewust zijn geweest dat de kans op een overname van MMZ door V&IJ als gevolg van haar handelen minimaal werd. Ten aanzien van de (omvang van de) schade geldt het volgende. De vraag ligt voor of er causaal verband bestaat tussen de normschending en de schade die MMZ stelt te hebben geleden. Werkneemster heeft het condicio sine qua non-verband gemotiveerd betwist. Nu op MMZ de bewijslast rust, zal het hof MMZ toelaten tot bewijslevering. Zij zal hebben te bewijzen (in de zin van: voldoende aannemelijk maken) dat, indien werkneemster de mogelijkheid om (de) cliënten van MMZ aan V&IJ over te dragen niet had gefrustreerd, een overdracht van activa behorende tot haar onderneming, waaronder in ieder geval het klantenbestand van de locatie Den Haag, aan V&IJ tegen betaling door V&IJ van een koopsom en/of met overneming van een op geld waardeerbare op MMZ rustende huurverplichting gerealiseerd zou zijn en wel op zodanige wijze dat de cliëntenzorg per 1 januari 2014 gewaarborgd was. Indien MMZ niet in het bewijs slaagt, zullen haar vorderingen worden afgewezen. Indien zij daarin wél slaagt, kan tot uitgangspunt worden genomen dat MMZ door toedoen van werkneemster schade heeft geleden. Het hof dient alsdan de schade te begroten op een wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, eventueel door middel van schatting. Ten aanzien van het beloop van de schade, die bepaald moet worden als wordt vastgesteld dat er een condicio sine qua non-verband is met de normoverschrijding, geldt dat deze op dit moment onzeker is. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden tot na de bewijsvoering.