Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 25 juni 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:1896
werknemers/werkgeefster
Feiten
Werknemer en werkneemster zijn blijkens de door partijen ondertekende arbeidsovereenkomsten, aangegaan voor de periode van 23 december 2011 tot en met 22 december 2012, in dienst getreden bij werkgeefster, respectievelijk als medewerker keuken en kokkin. Het salaris van werknemer bedroeg € 1.416,01 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld. Het salaris van werkneemster bedroeg € 1.602,83 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld. Met ingang van medio oktober 2011 hebben werknemers verbleven in de door werkgever gehuurde woning, waarvoor maandelijks een bedrag van € 340 werd ingehouden op het salaris van werknemers. De arbeidsovereenkomst van werkneemster is op 1 juni 2014 beëindigd en de arbeidsovereenkomst van werknemer is per 1 juli 2014 beëindigd. Werknemers vorderden in eerste aanleg onder meer achterstallig salaris. Werkgever heeft verweer gevoerd en onder meer (terug)betaling gevorderd van voorgeschoten kosten. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van werknemers afgewezen en de vorderingen van werkgever tegen werknemer toegewezen voor een bedrag van € 3.823,51 en tegen werkneemster toegewezen voor een bedrag van € 3.797,65, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 oktober 2016 tot aan de dag van volledige betaling. Tegen dit oordeel keren werknemers zich in hoger beroep.
Oordeel
Partijen twisten over de vraag welke arbeidsovereenkomst tussen hen geldt. Werknemers stellen dat de door beide partijen geparafeerde en ondertekende arbeidsovereenkomst van 23 december 2011 (telkens) stilzwijgend is voortgezet en gegolden heeft tot het einde van het dienstverband, hetgeen werkgeefster betwist. Het hof overweegt dat de door partijen ondertekende arbeidsovereenkomsten van 23 december 2011 moeten worden aangemerkt als een onderhandse akte die dwingend bewijs oplevert van wat tussen partijen is overeengekomen, behoudens tegenbewijs. Uit het door werkgeefster overgelegde bewijs kan geen instemming door werknemers met de door werkgeefster gestelde nieuwe arbeidsovereenkomsten worden afgeleid. Werkgeefster heeft evenwel bewijs aangeboden en zal in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van haar stellingen. Partijen twisten verder over de vraag of werkgeefster het juiste loon aan werknemers heeft betaald. Ten aanzien van de loonbetalingen van werkgeefster aan werknemers geldt dat, nu deze contant hebben plaatsgevonden zonder dat werkgeefster betalingsbewijzen heeft kunnen overleggen, deze loonbetalingen (nog) niet zijn komen vast te staan. Nu de bewijslast ter zake van de loonbetalingen ex artikel 150 Rv op werkgeefster rust, zal zij moeten bewijzen dat zij het meerdere boven het bedrag van € 650 – waarvan werknemers de betaling hebben erkend – conform de overgelegde loonstroken ook daadwerkelijk aan werknemers heeft uitbetaald. Ook moet zij bewijzen dat met werknemers is afgesproken dat vanaf 1 februari 2012 op hun loon een vergoeding voor verstrekte maaltijden in mindering zou worden gebracht en dat met werknemers is afgesproken dat zij onbetaald verlof zouden opnemen in de maanden juli 2013 en augustus 2013. Werkgeefster heeft verder nog gesteld dat werknemers minder uren dan overeengekomen hebben gewerkt en zij geen recht hebben op de niet-gewerkte uren. Werkgeefster heeft zulks onvoldoende onderbouwd. Aangezien het aan haar is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij geen loon verschuldigd is over de het aantal uren dat werknemers minder hebben gewerkt dan op grond van de arbeidsovereenkomst was overeengekomen, zal werkgeefster in de gelegenheid worden gesteld dat bewijs te leveren. Werkgeefster heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van kosten die zij in de periode september tot en met december 2011 voor werknemers heeft gemaakt/voorgeschoten, en waarvan zij stelt dat de afspraak was gemaakt dat werknemers deze zouden terugbetalen. Nu werkgeefster stelt dat partijen hebben afgesproken dat deze kosten door haar zouden worden voorgeschoten en door werknemers aan haar zouden worden vergoed, en werknemers dit betwisten, zal werkgeefster in de gelegenheid worden gesteld de gestelde afspraken te bewijzen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.