Naar boven ↑

Rechtspraak

Sjardin/Sjartec
Hoge Raad, 26 oktober 1984
ECLI:NL:HR:1984:AG4887

Sjardin/Sjartec

Naast de toetsing van het ontslag zelf aan de regels betreffende de arbeidsovereenkomst, dient getoetst te kunnen worden of de op het ontslag gerichte wil van de werkgever zich heeft gevormd overeenkomstig de daarvoor geldende regels van de wet en de statuten en de in acht te nemen eisen van de goede trouw.

Feiten

Werknemer, die tezamen met zijn broer en zijn zuster aandeelhouder van werkgeefster (hierna: de bv) was, is door de bv als bestuurder ontslagen bij besluit van de algemene vergadering van 4 september 1978 op een aantal gronden waaronder dat hij – kort samengevat – een aan de bv toebehorend onroerend goed eigenmachtig had verkocht. Bij dagvaarding van 3 september 1979 heeft werknemer onder meer vernietiging van dit besluit gevorderd wegens strijd met de goede trouw als bedoeld in artikel 2:11 lid 1 aanhef en sub c BW en dit bij pleidooi in hoger beroep in dier voege verduidelijkt dat de eis tot vernietiging niet tot herstel van de dienstbetrekking strekt, maar tot het verkrijgen van schadevergoeding voor gederfd inkomen. Het hof heeft deze vordering niet toewijsbaar geoordeeld op de grond – kort samengevat – dat, indien een bestuurder van een bv meent dat bepaalde feiten en omstandigheden meebrengen dat een hem gegeven ontslag vernietigd moet worden wegens strijd met de goede trouw, hij op grond van die feiten en omstandigheden uitsluitend de rechtsgevolgen kan inroepen die de artikelen 1639e e.v. BW daaraan verbinden en dat de voormelde vordering van werknemer derhalve krachtens artikel 1639u BW is verjaard. Werknemer keert zich in cassatie tegen dit oordeel.

Oordeel

De Hoge Raad stelt voorop dat, naar het middel terecht aanvoert, de opvatting dat een ontslagen bestuurder van een bv, met wie een arbeidsovereenkomst bestaat, nimmer vernietiging van het ontslagbesluit op grond van strijd met de goede trouw zou kunnen vorderen, onjuist is. Naast de toetsing van het ontslag zelf aan de regels betreffende de arbeidsovereenkomst, dient immers getoetst te kunnen worden of de op het ontslag gerichte wil van de bv, zoals deze in haar tot het ontslag strekkende wilsverklaring jegens de bestuurder tot uiting is gebracht, zich heeft gevormd overeenkomstig de daarvoor geldende regels van de wet en de statuten en de in dit verband tevens in acht te nemen eisen van de goede trouw. Een zodanige toetsing dient te geschieden door toetsing van het besluit waarbij tot het ontslag werd besloten, aan de vernietigingsgronden van artikel 2:11 BW. Eerst indien het ontslagbesluit waarvan vernietiging is gevraagd, onaantastbaar is geoordeeld, komt de vraag aan de orde welke gevolgen het arbeidsrecht aan het ontslag verbindt, waarbij artikel 2:244 lid 3 BW dat bij vernietiging van het ontslagbesluit geen rol speelt een beletsel vormt om herstel van de dienstbetrekking uit te spreken. Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit wegens strijd met de goede trouw haar grondslag niet vindt in enige strijdigheid met de eisen van de goede trouw die bij het tot stand komen van het besluit in acht dienden te worden genomen, doch uitsluitend in de gronden waarop het ontslag aan werknemer gegeven werd. In een zodanig geval brengt de strekking van de artikelen 1639e e.v., met inachtneming van het bepaalde in artikel 2:244 lid 3 BW, mee dat alleen toetsing mogelijk is van het ontslag zelf aan de toepasselijke regels betreffende de arbeidsovereenkomst, waarbij de bij de uitvoering van die overeenkomst in acht te nemen eisen van de goede trouw mede van belang kunnen zijn. Daarop is de onderhavige vordering evenwel niet gegrond, terwijl zij, naar het hof terecht heeft geoordeeld, wegens het verstrijken van de termijn van artikel 1639u daarop ook niet meer gegrond zou kunnen worden. De Hoge Raad verwerpt het beroep.