Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 15 oktober 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:3781
werknemer/APG Rechtenbeheer NV
Feiten
Werknemer is van 1 december 1998 tot 1 februari 2007 in dienst geweest bij (rechtsvoorgangers van) APG. In april 2008 is prostaatkanker bij werknemer vastgesteld, waarvoor hij in oktober 2008 is geopereerd. Met ingang van 25 december 2008 achtte de bedrijfsarts werknemer volledig hersteld. Het functioneren van werknemer over 2008 is niet positief beoordeeld. Op 2 maart 2012 heeft het UWV APG een loonsanctie voor de duur van een jaar opgelegd. APG is volgens het UWV tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen. Op 23 juli 2013 heeft APG, met gebruikmaking van de toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd tegen 30 september 2013. Werknemer vordert voor recht te verklaren dat APG jegens werknemer aansprakelijk is voor de door hem opgelopen en nog op te lopen schade, alsmede voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is met veroordeling van APG tot betaling van een schadevergoeding van € 247.949,72 bruto. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen.
Oordeel
Het hof overweegt dat APG is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichting op grond van artikel 7:658a BW. Gebleken is dat de probleemanalyse zes maanden te laat is opgemaakt en dat een plan van aanpak pas negen maanden na de eerste ziektedag is opgesteld. Het hof is van oordeel dat hier sprake is geweest van een ernstige nalatigheid. Uit voorgaand oordeel volgt niet zonder meer dat APG ook schadeplichtig is jegens werknemer op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW. Daartoe overweegt het hof als volgt. Ten eerste is de verplichting van APG tot doorbetaling van loon met een jaar verlengd. Daarmee heeft werknemer in elk geval compensatie gekregen voor de mogelijke vertraging die door de nalatigheid van APG is ontstaan. Ten tweede heeft APG een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheid van herplaatsbaarheid en heeft zij in zoverre haar nalatigheid hersteld. Ten derde is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat werknemer al geruime tijd voordat de verplichting ex artikel 7:658a BW een aanvang nam, volgens zijn leidinggevende niet naar behoren functioneerde en dat pogingen om daarin verbetering te brengen (nagenoeg) volledig waren mislukt. De uitkomst van het onderzoek is dan ook dat werknemer alleen geschikt was voor zeer eenvoudig werk dat bij APG voor hem niet beschikbaar was. Ten vierde heeft werknemer niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat zijn ziekte een gevolg is (geweest) of zou kunnen zijn (geweest) van de werkomstandigheden bij APG. Het hof stelt vast dat uit geen van de rapporten is gebleken dat de ernstige kritiek op het functioneren van werknemer ongefundeerd was. Op grond van dit alles is het in hoge mate onaannemelijk dat bij een tijdige en behoorlijke nakoming van de re-integratieverplichting door APG de situatie ten gunste van werknemer zou zijn veranderd. Voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW lid 1 zijn onvoldoende feiten gesteld en voor de aansprakelijkheid op grond van lid 2 van deze bepaling ontbreekt iedere aanwijzing dat werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Er zijn geen toereikende feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat hij door toedoen of nalatigheid van APG 'psychische schade' heeft geleden. Met betrekking tot de vordering die is gestoeld op artikel 7:681 (oud) BW overweegt het hof als volgt. Het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst ook zonder arbeidsongeschiktheid zou zijn beëindigd kan bevestigend worden beantwoord. Tussen partijen staat immers vast dat werknemer zijn oorspronkelijke functie niet meer kon uitoefenen en dat hij alleen nog licht administratief werk zou kunnen verrichten waarvoor bij APG geen plaats was. Op grond van een en ander kan niet worden geoordeeld dat APG een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt of dat de gevolgen van de opzegging onredelijk bezwarend zijn voor werknemer. Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep in beide zaken niet kan slagen.