Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 5 november 2019
ECLI:NL:GHAMS:2019:3982
werknemer/Bharco Foods B.V.
Feiten
Werknemer is eind 1997 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Bharco Foods in de functie van productiemedewerker. Werknemer is door de directie aangesproken op zijn functioneren binnen Bharco Foods en op wat hij allemaal aan schade heeft aangericht, met name diefstal, verduistering enzovoort. In een brief van 4 oktober 2018 van Bharco Foods gericht aan werknemer staat dat werknemer eerder die dag in een gesprek heeft opgebiecht kennis ervan te hebben dat klanten van Bharco Foods aan hen geleverde goederen van Bharco Foods contant hebben betaald aan medewerkers van Bharco Foods, dat werknemer hierover die dag een duidelijke schriftelijke verklaring heeft afgelegd en dat de directie van Bharco Foods tot de conclusie is gekomen dat het voor haar onacceptabel is dat werknemer vorenbedoelde kennis had en daarvan geen melding heeft gemaakt en ook niet heeft geïnformeerd bij de boekhouding van Bharco Foods of er contanten waren afgedragen. Bharco Foods heeft verder geschreven dat het (al dan niet doelbewust) achterhouden van deze kennis/informatie voor haar een dringende reden opleverde voor ontslag op staande voet, omdat dit dusdanig onacceptabel gedrag betrof dat van haar niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat dit betekende dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang werd beëindigd. In kort geding is de vordering van werknemer tot betaling van het achterstallige loon tot 4 oktober 2018 en ziekengeld vanaf 4 oktober 2018 afgewezen. Werknemer verzoekt onder meer vernietiging van het ontslag op staande voet. In eerste aanleg is hij niet-ontvankelijk verklaard omdat zijn verzoek te laat is ingediend.
Oordeel
Op 4 oktober 2018 is mondeling het ontslag op staande voet aan werknemer verleend. Tegen het vonnis in kort geding is geen hoger beroep ingesteld. Van belang is het moment waarop aan werknemer het ontslag op staande voet is medegedeeld. Het hof kan niet anders concluderen dan dat dat op 4 oktober 2018 is geweest. Dat betekent dat de vervaltermijnen van artikel 7:686a lid 4 sub a en b BW vanaf 5 oktober 2018 zijn gaan lopen. De verzoeken strekkende tot vernietiging van het ontslag op staande voet en/of toewijzing van een billijke vergoeding hadden dus uiterlijk op 4 december 2018 moeten zijn ingediend. Het verzoek met betrekking tot de transitievergoeding had binnen drie maanden, dus uiterlijk op 4 januari 2019, moeten zijn ingediend. Een nieuw verzoek gebaseerd op een andere rechtsgrond en strekkende tot geheel andere rechtsgevolgen, heeft niet als een verduidelijking, aanvulling dan wel verbetering van een ander verzoek te gelden. In eerste aanleg heeft werknemer nog aangevoerd dat het beroep op de termijnoverschrijding door Bharco Foods, gezien de omstandigheden van het geval, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en daarom onaanvaardbaar is. De ziekte van werknemer en de wijze waarop Bharco Foods daarmee is omgegaan zijn echter noch afzonderlijk, noch in samenhang met elkaar beschouwd, omstandigheden die tot toepassing van dat leerstuk (kunnen) leiden. Het voorgaande brengt mee dat werknemer in zijn verzoeken niet-ontvankelijk is, zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld.