Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 2 april 2019
ECLI:NL:GHARL:2019:2908
X/Stichting Rabobank Pensioenfonds
Feiten
X is in 1968 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) werkgever. Op dat moment was op hem geen pensioenregeling van toepassing. Op grond van het op 1 januari 1971 in werking getreden Pensioenreglement 1971 werd hij vanaf die datum deelnemer bij (de rechtsvoorganger van) het Pensioenfonds. Nadien is het pensioenreglement enige malen vervangen door een nieuw pensioenreglement. X is in 2003 voor 60% arbeidsongeschikt verklaard. X is tot 1 april 2012 voor 50% werkzaam geweest. Op 1 april 2012 is X, op een leeftijd van 62 jaar en 9 maanden, met de VUT gegaan. Vanaf 1 juli 2014 ontvangt X ouderdomspensioen. X is onder meer van mening dat de hoogte van het ouderdomspensioen niet op juiste wijze is vastgesteld. De kantonrechter heeft de vorderingen van X afgewezen. In hoger beroep gaat het nog over vier punten: (a) dienstjaren vóór 1974, (b) de eindloongarantie, (c) de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid en (d) de verwerking van het prepensioen en de VUT.
Oordeel
Het Pensioenfonds heeft onweersproken gesteld dat X bij de invoering van het Pensioenreglement 1978 niet heeft gekozen voor het blijven gelden van het eerdere reglement en dat hij alle wijzigingen sindsdien heeft geaccepteerd. Uit de stukken blijkt dat het Pensioenfonds X in elk geval op 1 januari 1993 en nadien regelmatig heeft ingelicht over het opgebouwde pensioen. Onder deze omstandigheden had hij binnen vijf jaren nadien een vordering moeten instellen. Na 1 januari 1993 zijn meer dan vijf jaren verstreken en de verjaring is gedurende die vijf jaren niet gestuit. De vordering van X is in zoverre verjaard. Voor de toepassing van de eindloongarantie moet het pensioen worden berekend alsof het Pensioenreglement 1978 onverkort van kracht was gebleven. Het hof is van oordeel dat deze berekening op grond van het Pensioenreglement moet plaatsvinden naar de toestand op 1 april 2012, omdat X toen met de VUT ging en daardoor het actieve dienstverband werd beëindigd. Partijen zijn het erover eens dat het ouderdomspensioen volgens het Pensioenreglement 1978 moet worden berekend alsof X tot aan zijn pensioendatum steeds een volledige dagtaak is overeengekomen en dat geen sprake is van voorpensioen. Het Pensioenfonds heeft een ouderdomspensioen vastgesteld van € 38.027 per jaar. Dit is hoger dan de garantieaanspraken. De eindloongarantie leidt daarom niet tot een hoger pensioen. Het hof begrijpt uit de overgelegde stukken dat het verschil tussen de berekeningen van X en die van het Pensioenfonds hierin is gelegen dat het Pensioenfonds bij de berekening op basis van schaal 8 uitgaat van een deeltijdpercentage van 40%, terwijl X uitgaat van 50%. Het hof verwerpt deze stellingen van het pensioenfonds, omdat tussen partijen vaststaat dat X al voordat de arbeidsongeschiktheid intrad werkzaamheden op het niveau van schaal 7 verrichtte en daarvoor werd betaald volgens schaal 8. Nu hij na het intreden van de arbeidsongeschiktheid deze zelfde werkzaamheden verrichtte gedurende 50% van de normale arbeidsduur en nog steeds werd betaald op het niveau van schaal 8, kan niet anders worden geoordeeld dan dat hij met daadwerkelijke arbeid 50% verdiende van het salaris van schaal 8. Uit de CAO 2011-2012 van de Rabobank en uit de Overgangsregeling VUT vloeit voort dat de ingangsdatum van het prepensioen wordt gesteld op de datum waarop de VUT ingaat en dat de prepensioenuitkering in mindering wordt gebracht op de VUT-uitkering. Het hof ziet noch in het pensioenreglement, noch in de aanvullende, dan wel beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aanleiding het prepensioen slechts gedeeltelijk op de VUT-uitkering in mindering te brengen.