Rechtspraak
Hoge Raad, 20 december 2019
ECLI:NL:HR:2019:2037
Nederlandse Politiebond c.s./Stichting Pensioenfonds ABP
Feiten
(Cassatieberoep van AR 2018-0920.) Met ingang van 1 januari 2006 is de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling van kracht geworden met als doel de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen door aanspraken op vervroegd pensioen te beperken en een levensloopregeling te introduceren. Een overgangsregeling biedt ruimte om de gevolgen voor bepaalde categorieën personen te verzachten. In verband daarmee hebben het ABP en het VUT-fonds het Pensioenreglement respectievelijk het reglement Flexibel pensioen en uittreden (verder ook te noemen: FPU) per 1 januari 2006 gewijzigd en eveneens een overgangsregeling getroffen. Gedurende de periode van 1 april 1997 tot en met 31 december 2005 bevatte het Pensioenreglement bepalingen waarbij gewezen werknemers tot de leeftijd van 62 jaar recht hadden op (gedeeltelijke) voortgezette pensioenopbouw indien en voor zolang zij recht hadden op een ontslag- of werkloosheidsuitkering. Het College voor de Rechten van de Mens heeft in de beslissing van 25 maart 2016, 2016-25, geoordeeld dat ABP met toepassing van de leeftijdsgrens van 62 jaar voor degenen met een ontslaguitkering verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt. In deze procedure vordert ABP – voor zover in cassatie nog van belang – voor recht te verklaren dat ABP geen verboden leeftijdsonderscheid heeft gemaakt door toepassing van de leeftijdsgrens in het Pensioenreglement wat betreft de pensioenopbouw voor gewezen werknemers met een ontslaguitkering. Het hof heeft geoordeeld (1) dat in het pensioenreglement geen direct onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt (r.o. 4.4) en (2) dat als in het pensioenreglement wel onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt, het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is, omdat met het onderscheid twee legitieme doelen worden nagestreefd en het middel voor het bereiken van elk van die beide doelen passend en noodzakelijk is (r.o. 4.5-4.7). De vakorganisaties NPB en VBM hebben tegen beroep in cassatie ingesteld.
Oordeel
Het hiervoor onder (2) genoemde oordeel wordt bestreden door onderdeel 2. De Hoge Raad ziet aanleiding dit onderdeel eerst te behandelen. Bij de beoordeling daarvan dient veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat in het pensioenreglement onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt. Verder is van belang dat onderdeel 2 alleen is gericht tegen het oordeel van het hof dat het middel om de twee legitieme doelen te bereiken, passend en noodzakelijk is. In cassatie wordt dus niet bestreden dat met het in het pensioenreglement gemaakte onderscheid naar leeftijd twee legitieme doelen worden nagestreefd. Onderdeel 2.32 klaagt dat het hof ten aanzien van het tweede legitieme doel had moeten verlangen dat ABP aan de hand van in het geding te brengen cijfers zou aantonen dat het middel waarmee het gemaakte onderscheid wordt nagestreefd noodzakelijk is. In ieder geval is de beslissing van het hof onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet heeft toegelicht hoe door ABP cijfermatig is onderbouwd dat het middel noodzakelijk is en waarom die onderbouwing volgens het hof afdoende is. Het onderdeel neemt volgens de Hoge Raad terecht tot uitgangspunt dat het op de weg van ABP lag om te onderbouwen dat het voor, kort gezegd, een evenwichtige en betaalbare pensioenregeling voor (gewezen) werknemers en pensioengerechtigden noodzakelijk was om de leeftijdsgrens voor pensioenopbouw voor gewezen werknemers die een ontslaguitkering ontvangen, op 62 jaar te stellen. Het onderdeel klaagt uitsluitend dat steeds met behulp van een cijfermatige onderbouwing moet worden aangetoond dat sprake is van een middel dat noodzakelijk is om het legitieme doel te bereiken. Die klacht berust in haar algemeenheid op een onjuiste rechtsopvatting. Of en zo ja, in hoeverre, een dergelijke cijfermatige onderbouwing moet worden gegeven, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dat verband is bijvoorbeeld van belang wat de aard is van het legitieme doel en ook of partijen zich hebben beroepen op argumenten die vergen dat degene die het onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt, een cijfermatige onderbouwing verstrekt. Dit laatste was aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 (zie AR 2015-1274). ABP heeft in dit geval gesteld (1) dat in het onderhavige geval financiële argumenten op zichzelf niet als legitiem doel zijn gesteld, maar dat als legitiem doel is gesteld (kort gezegd) een evenwichtige en betaalbare pensioenregeling voor (gewezen) werknemers en pensioengerechtigden, (2) dat het aan dat stelsel ten grondslag liggende Hoofdlijnenakkoord met cijfermateriaal is onderbouwd en (3) dat voor elke bouwsteen die uit het stelsel wordt gehaald en tot kostenverhoging aanleiding zal geven, op andere onderdelen compensatie moet worden gevonden. Aldus heeft ABP niet volstaan met algemene verklaringen. Hiertegenover hebben de vakorganisaties in de in het onderdeel aangehaalde vindplaatsen betoogd dat er een cijfermatige onderbouwing moet komen. Naar het kennelijke oordeel van het hof legde het betoog van VBM en NPB onvoldoende gewicht in de schaal om, gelet op de aard van het tweede legitieme doel en de door ABP ingenomen stellingen, een nadere cijfermatige onderbouwing van ABP te vergen voor het bepalen van de leeftijdsgrens op 62 jaar voor pensioenopbouw voor gewezen werknemers met een ontslaguitkering. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt dan ook. Uit het voorgaande volgt dat daarmee vaststaat dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verboden onderscheid op grond van leeftijd. Voor zover onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, is dat onderscheid door het tweede doel gerechtvaardigd en dus niet verboden.