Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting Formido Franchisenemers /werknemer
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Groningen), 1 oktober 2019
ECLI:NL:RBNNE:2019:4116

Stichting Formido Franchisenemers /werknemer

Bij het terugvorderen van onrechtmatig onttrokken gelden na een eerder gegeven ontslag op staande voet is de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW niet van toepassing.

Feiten

Werknemer is vanaf de datum van oprichting tot 23 januari 2017 ingeschreven geweest in het handelsregister als statutair bestuurder (voorzitter) van SFF. Sinds de datum van oprichting van SFF was werknemer ook in dienst in de functie van directeur. De dochter van werknemer is in 1999/2000 in dienst getreden van SFF als administratief medewerkster/secretaresse van werknemer. In 2013 heeft SFF aan werknemer een geldlening verstrekt van € 50.000 tegen een rente van 4% per jaar. Aflossing van de schuld geschiedt in vijf jaarlijkse termijnen, voor het eerst op 31 januari 2013. SFF en werknemer hebben op 2 maart 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Werknemer is op 19 juli 2017 op staande voet ontslagen. Het ontslag op staande voet is gegeven op basis van door BDO en SFF zelf verricht onderzoek op basis waarvan SFF geconcludeerd heeft dat werknemer onttrekkingen heeft gedaan aan het vermogen van SFF voor privédoeleinden. Bij beschikking van 26 oktober 2017 heeft de kantonrechter het verzoek van werknemer om het ontslag te vernietigen afgewezen en bij beschikking van 5 april 2018 heeft het hof deze beschikking bekrachtigd. SFF heeft gevorderd dat werknemer wordt veroordeeld tot betaling van € 88.024,45.

Oordeel

De kantonrechter overweegt omtrent de ontvankelijkheid van SFF in de vorderingen tot terugbetaling van gelden die werknemer heeft onttrokken aan het vermogen van SFF het volgende. De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op de tekst en de systematiek van genoemd artikel, vorderingen zoals door SFF ingesteld in het onderhavige geding, tot vergoeding van schade en derhalve geen verband houdende met de onregelmatige beëindiging van het dienstverband, ook buiten de vervaltermijn ingesteld kunnen worden. De kantonrechter is van oordeel dat schadevorderingen die geen verband houden met de onregelmatigheid van het ontslag en die derhalve buiten de reikwijdte van artikel 7:677 lid 2 en lid 3 BW vallen, naast de gefixeerde schadevergoeding gevorderd kunnen worden ook na ommekomst van de vervaltermijn van twee maanden. Gelet op de verstrekkende gevolgen die een zeer korte vervaltermijn heeft, gaat de kantonrechter ervan uit dat de wetgever zulks expliciet in de parlementaire geschiedenis en in de wettekst zou hebben verwoord indien de vervaltermijn ook buiten de in lid 4 omschreven gevallen van toepassing zou zijn. SFF is daarom ontvankelijk in haar vordering. Het hof heeft het bedrag en de onttrekkingen van de gelden eerder al vastgesteld. Ook heeft het hof geconcludeerd dat werknemer 'grovelijk zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van SFF heeft miskend als werknemer in het algemeen en als directeur in het bijzonder'. De onrechtmatigheid van het handelen van werknemer jegens SFF ligt naar het oordeel van de kantonrechter hierin besloten. Door werknemer is de hoogte van het gevorderde bedrag weliswaar betwist, maar de kantonrechter gaat daaraan voorbij omdat het gezag van gewijsde in de weg staat aan een hernieuwd debat over de gedane onttrekkingen. De vordering van SFF ter zake wordt daarom toegewezen. SFF vordert voorts de kosten van onderzoek ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. Het nieuwe bestuur heeft opdracht gegeven aan ACTA omdat er zorgen waren over de financiële huishouding van SFF. Uit het onderzoek van ACTA heeft het nieuwe bestuur geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor financiële onregelmatigheden onder verantwoordelijkheid van het vorige bestuur en werknemer als directeur. Het nieuwe bestuur heeft BDO vervolgens opdracht gegeven onderzoek in te stellen naar de inkomsten en uitgaven van SFF en de administratieve verantwoording daarvan. De kantonrechter leidt uit deze gegevens af dat SFF op goede gronden opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van onderzoek aan ACTA en aan BDO respectievelijk. Door het uitgevoerde onderzoek zijn de onttrekkingen aan het vermogen van SFF door werknemer aan het licht gebracht zodat het causale verband tussen (de kosten van) het onderzoek en de schade daarmee is gegeven. De kantonrechter is voorts van oordeel dat ook de hoogte van de onderzoekskosten alleszins redelijk zijn te noemen in de gegeven omstandigheden. Omdat er sprake is van een ernstig verwijt aan de zijde van werknemer, gaat de kantonrechter niet over tot matiging van de door werknemer veroorzaakte schade. De vordering van SFF ter zake wordt eveneens toegewezen. Met betrekking tot de terugvordering van de geldlening wordt als volgt overwogen. De bewoordingen in de vaststellingsovereenkomst wijzen weliswaar in de richting van kwijtschelding van de geldlening 'bij beëindiging van het dienstverband' ongeacht de reden waarom het dienstverband wordt beëindigd, maar de kantonrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval werknemer redelijkerwijs niet heeft mogen uitgaan van een kwijtschelding indien hem van de beëindiging van het dienstverband een ernstig verwijt te maken valt, zoals hier. Er zijn door werknemer ook geen feiten of omstandigheden aangedragen die daarop zouden kunnen wijzen.