Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie Eindhoven), 16 januari 2020
ECLI:NL:RBOBR:2020:269
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is op 24 april 1996 bij werkgeefster in dienst getreden in de functie van chauffeur. Op de arbeidsovereenkomst is de algemeen verbindend verklaarde cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing (hierna: de cao). Bij brief van 26 februari 2019 heeft werkgeefster haar werknemers geïnformeerd over de gesprekken die cao-partijen hebben gevoerd over de waarde van de vakantiedagen. Die gesprekken hebben geleid tot een cao-akkoord. Werknemer heeft de in die brief opgenomen verklaring waarmee hij afstand doet van zijn ‘eventuele rechten op onvoldoende betaald vakantieloon tot 1 januari 2019’ niet ondertekend. Op 11 maart 2019 heeft hij werkgeefster geschreven dat hij geen gebruik wenst te maken van het voorstel, omdat hij een veel groter financieel belang heeft dan het voorgestelde afkoopbedrag van € 750. Werknemer heeft werkgeefster gesommeerd € 12.827,44 bruto aan onregelmatigheidstoeslag over het genoten verlof over de jaren 2014 tot en met 2018 aan hem uit te betalen. Werkgeefster is niet tot betaling overgegaan.
Oordeel
Allereerst wordt vastgesteld dat de vordering van werknemer gaat over de vraag of hij recht heeft op betaling van de gemaakte overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof. Het recht op loon tijdens verlof volgt uit artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: de Richtlijn). Hoewel correct is dat werknemer geen rechtstreeks beroep op deze Richtlijn toekomt, neemt dit niet weg dat de nationale rechter de vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan (zoals bedoeld in art. 7:639 BW), moet beoordelen op basis van de in de rechtspraak van het Hof van Justitie EU geformuleerde regels en criteria en in het licht van het met artikel 7 van de Richtlijn nagestreefde doel. Als niet weersproken staat vast dat werknemer als chauffeur vaak lange ritten maakt waarbij hij regelmatig ’s nachts start of moet doorrijden en dat werken in het weekend eerder regel dan uitzondering is. Werkgeefster heeft nog wel aangevoerd dat het doen van overwerk vrijwillig is, maar heeft tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat een chauffeur onderweg, tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, niet kan zeggen ‘ermee te stoppen’. Dat werknemer niet heeft verzocht om vrijgesteld te mogen worden van het maken van overuren is niet relevant. Als niet gemotiveerd weersproken staat vast dat het maken van overuren direct verband houdt met de hem opgedragen ritten c.q. werkzaamheden als chauffeur. De door werknemer gemaakte overuren hielden dus rechtstreeks verband met de uitoefening van zijn functie als chauffeur. Niet in geschil is dat werknemer in de periode 2014-2018 structureel overuren heeft gemaakt. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt, en dit is ook niet weersproken, dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel van het maandsalaris van werknemer is. In lijn met het door het Hof van Justitie EU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de in de cao opgenomen vergoeding van overuren deel moet uitmaken van het loon waarop werknemer recht heeft voor opgenomen vakantieverlof in de periode 2014-2018. Na vergelijking van de overgelegde berekeningen door werkgeefster en werknemer wordt werknemer in de gelegenheid gesteld zijn berekening nader toe te lichten.