Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 11 februari 2020
ECLI:NL:RBLIM:2020:1428
Feiten
Werkneemster is per 20 juli 2019 voor bepaalde tijd in dienst getreden van Abdij Rolduc B.V. (hierna: Rolduc). Haar functie was vakkracht/ontbijtmedewerkster. Eind september 2019 heeft werkneemster om een hoger uurloon gevraagd. Hieraan heeft Rolduc geen gehoor gegeven. Werkneemster heeft vervolgens per 27 september 2019 haar ontslag ingediend met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van een maand. Per 1 november 2019 is zij uit dienst getreden. Het UWV heeft haar vervolgens bericht dat haar WW-uitkering niet wordt uitbetaald, omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden door ontslag te nemen zonder dat dit nodig was. Bij brief van 12 december 2019 heeft werkneemster een beroep gedaan op de vernietiging van haar opzegging vanwege een wilsgebrek. Tussen partijen staat thans de rechtsgeldigheid van de opzegging van werkneemster ter discussie.
Oordeel
Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring dat werkneemster eind september 2019 de arbeidsovereenkomst met Rolduc wilde opzeggen. In de brief van 27 september 2019 staat duidelijk en ondubbelzinnig dat werkneemster de arbeidsovereenkomst met inachtname van één maand opzegtermijn opzegt. Voor zover werkneemster heeft beoogd te stellen dat zij vanwege medische redenen niet in staat was haar wil te bepalen of dat haar geestesvermogen tijdelijk verstoord was, mist deze stelling naar het oordeel van de kantonrechter een onderbouwing. Het herseninfarct waarvan in de door werkneemster overgelegde brief van de huisarts van 30 januari 2020 melding wordt gemaakt, deed zich eind december 2019 voor, dus niet ten tijde van de opzegging. Werkneemster heeft voorts gesteld dat zij de gevolgen niet overzag van haar opzegging. Rolduc had werkneemster volgens haar moeten wijzen op de nadelige financiële gevolgen en haar de tijd moeten geven daarover na te denken. Rolduc heeft erkend dat zij werkneemster niet heeft gewezen op de gevolgen van de opzegging. Daar was volgens Rolduc ook geen reden voor. Werkneemster heeft tijdens het gesprek op 27 september 2019 gezegd dat zij per 1 januari 2020 ander werk had bij een online kledingzaak en plannen had om van haar huis een B&B te maken. Rolduc heeft ter onderbouwing een schriftelijke verklaring overgelegd. De kantonrechter ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van die verklaring. Deze komt in grote lijnen overeen met de door werkneemster geschetste gang van zaken: het verzoek om opslag, de afwijzing daarvan en het indienen van het ontslag door werkneemster. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat Rolduc zich, gelet op de omstandigheden, met redelijke zorgvuldigheid ervan heeft vergewist dat werkneemster de gevolgen van haar opzegging overzag. Zij had, zoals Rolduc terecht heeft gesteld, een plan voor na beëindiging van de arbeidsovereenkomst; een andere baan vanaf 1 januari 2020, rust nemen in de tussentijd en plannen om een B&B te starten. Hieruit volgt dat werkneemster had nagedacht over hetgeen zij na haar ontslag wilde ondernemen om haar inkomen te verbeteren en daarmee overduidelijk ook over de gevolgen van de opzegging. Het gesprek waarin zij haar ontslag mededeelde, is rustig verlopen en er is geen grond om aan te nemen dat het ontslag een impulsieve actie was. Pas anderhalve maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst is werkneemster op de opzegging teruggekomen, eerst nadat zij vernam dat aan haar geen WW-uitkering zou worden uitbetaald. De kantonrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst door opzegging van werkneemster op 1 oktober 2019 rechtsgeldig is geëindigd.