Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 10 maart 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:877
Feiten
X is weduwe van Y, die op 18 september 2013 is overleden. Y is op 1 mei 1992 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) werkgeefster in de functie van rijinstructeur. Hij was laatstelijk, tot zijn overlijden, werkzaam als bedrijfsleider op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Werkgeefster heeft per 1 januari 2001 een pensioenregeling getroffen voor haar werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Y heeft op 31 januari 2001 een afstandsverklaring ondertekend, waarin is vermeld dat hij afstand doet van alle aanspraken voortvloeiende uit de bij de pensioenverzekeraar getroffen pensioenregeling voor het personeel van werkgeefster. Op de afstandsverklaring staat bij “Naam echtgeno(o)t(e)/partner” de naam van X en bij “Handtekening echtgeno(o)t(e)/partner” een handtekening. Werkgeefster en Y hebben op 6 april 2004 een gewijzigde arbeidsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat Y vanaf 1 januari 2003 afzag van de tantièmeregeling uit de arbeidsovereenkomst van januari 2000 en de gereserveerde bedragen zouden worden afgerekend in termijnen. Alle overige bepalingen van de arbeidsovereenkomst van januari 2000 zijn onverminderd van kracht verklaard. X heeft na het overlijden van Y bij werkgeefster aanspraak gemaakt op een partnerpensioenuitkering. Werkgeefster heeft deze uitkering geweigerd. De kantonrechter heeft onder meer de stelling van X gevolgd dat Y deelnemer is geworden aan de pensioenregeling van werkgeefster. De kantonrechter is voorbijgegaan aan de stelling van werkgeefster dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de vordering van X toe te wijzen. In hoger beroep staan deze twee onderdelen centraal.
Oordeel
Deelnemer aan de pensioenregeling
De vraag of X recht heeft op een partnerpensioenuitkering moet worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de Pensioenwet, te weten de Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW). Nu werkgeefster een pensioentoezegging heeft gedaan aan haar werknemers, onder wie Y, was zij verplicht om die te laten uitvoeren. Uit het pensioenreglement volgt dat Y deelnemer is geworden aan de pensioenregeling van werkgeefster. Het voorgaande wordt niet anders als daarbij wordt betrokken dat werkgeefster en Y in de arbeidsovereenkomst van januari 2000 zijn overeengekomen dat tussen hen geen pensioenregeling is overeenkomen. Ten tijde van het sluiten van deze arbeidsovereenkomst bestond nog geen pensioenregeling bij werkgeefster. Y is met ingang van 1 januari 2001 deelnemer geworden aan de pensioenregeling. Vanaf die datum maakt het pensioenreglement deel uit van zijn arbeidsvoorwaarden. Het bij de pensioenregeling van werkgeefster behorende pensioenreglement kent een deelnemingsplicht. Voor de verplichte onderdelen, waaronder het ouderdoms- en het nabestaandenpensioen ten behoeve van de echtgeno(o)t(e), was het niet toegestaan om afstand te doen van de aanspraken uit hoofde van het reglement, behoudens met betrekking tot de rechten van de gewezen echtgeno(o)t(e) in geval van (echt)scheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, waarvan hier geen sprake is. Werkgeefster en Y hadden derhalve in beginsel de voor hen uit het pensioenreglement voortvloeiende verbintenissen moeten nakomen.
Redelijkheid en billijkheid
In de afstandsverklaring kan duidelijk worden gelezen dat Y afstand doet van alle aanspraken voorvloeiende uit de door werkgeefster getroffen pensioenregeling. Op de afstandsverklaring staat ook een handtekening achter de naam van X. Het standpunt van X dat zij de afstandsverklaring niet heeft getekend, baat haar niet. Niet gebleken is dat werkgeefster wist, had moeten weten of verwachten dat die handtekening vervalst was, zoals X aanvoert. Dat werkgeefster niet bij X heeft geverifieerd of de handtekening echt was, is in dit geval begrijpelijk. Y was als contactpersoon betrokken bij de totstandkoming van de pensioenregeling van werkgeefster en hij besprak (het afstand doen van) de pensioenregeling met de werknemers van werkgeefster. Daarbij komt dat tijdens het dienstverband van Y bij werkgeefster, gedurende een periode van ruim twaalf jaar, voor en door Y geen pensioenpremies zijn afgedragen. Het risico dat X heeft gelopen door ervan uit te gaan dat er een pensioenregeling was en zij en Y er nooit aan hebben gedacht om over pensioen te spreken, rust op haar. Het hof heeft bij dit oordeel ook de persoonlijke (financiële) omstandigheden van X betrokken. De slotsom is dat het in de bijzondere omstandigheden van dit geval naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat X zich erop beroept dat werkgeefster ten opzichte van haar de pensioenregeling moet nakomen.