Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 27 maart 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:3189
Feiten
Tussen werknemer en Aqua-Techniek is met ingang van 3 januari 2019 een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden tot stand gekomen. Partijen zijn daarbij een salaris van € 4.200 bruto per maand overeengekomen. Daarnaast heeft werknemer recht op vakantietoeslag en vakantiedagen. Tijdens een gesprek op 28 juni 2019 heeft Aqua-Techniek aan werknemer kenbaar gemaakt dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per 3 augustus 2019. Werknemer vordert Aqua-Techniek te veroordelen aan hem een bedrag van € 3.070,98 aan resterende vakantiedagen te betalen. Aqua-Techniek voert aan dat werknemer op 14 februari 2019 één vakantiedag heeft opgenomen. Tijdens het gesprek van 28 juni 2019 is tussen partijen afgesproken dat werknemer gedurende de resterende duur van het dienstverband zijn vakantiedagen zou opnemen en voor de resterende dagen van de maand juli 2019 zou worden vrijgesteld van werkzaamheden. Werknemer heeft dan ook geen resterende vakantiedagen meer, aldus Aqua-Techniek.
Oordeel
Het verweer dat tijdens het gesprek van 28 juni 2019 tussen partijen is afgesproken dat werknemer zijn vakantiedagen in de maand juli 2019 zou opnemen, wordt verworpen. Werknemer heeft gemotiveerd betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt, zodat het op de weg van Aqua-Techniek had gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen. Dat heeft Aqua-Techniek echter niet gedaan. Aqua-Techniek heeft ook erkend dat werknemer tijdens het gesprek van 28 juni 2019 emotioneel werd nadat hem was verteld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en dat werknemer daarna totaal niets meer heeft gezegd, omdat hij kennelijk door de ontslagmededeling volledig uit het veld geslagen was. Uit hetgeen Aqua-Techniek heeft erkend ten aanzien van het gesprek op 28 juni 2019 kan derhalve niet worden afgeleid dat werknemer op enigerlei wijze heeft ingestemd met het opnemen van de resterende vakantiedagen in de maand juli 2019, nog daargelaten de vraag of Aqua-Techniek hem aan een eventueel gegeven instemming had mogen houden, gezien de emotionele toestand waarin hij op dat moment kennelijk verkeerde. Derhalve moet worden geconcludeerd dat Aqua-Techniek ten aanzien van haar verweer niet heeft voldaan aan de stelplicht, zodat er naar het oordeel van de kantonrechter ook geen aanleiding bestaat om haar tot bewijslevering toe te laten. Werknemer heeft betwist dat hij op 14 februari 2019 een vakantiedag heeft opgenomen en heeft aangevoerd dat hij die dag wel op zijn werk is verschenen, maar dat hij – ter compensatie van door hem gewerkte overuren – eerder naar huis is gegaan. Aangezien Aqua-Techniek gemotiveerd heeft betwist dat sprake was van compensatie van gewerkte overuren lag het op de weg van werknemer om zijn verweer nader te onderbouwen en concreet te stellen wanneer hij die overuren gemaakt had en dat hij gerechtigd was om die gewerkte uren met vrije tijd te compenseren. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het verweer van werknemer wordt daarom verworpen. In rechte wordt ervan uitgegaan dat werknemer op 14 februari 2019 één vakantiedag heeft opgenomen, zodat nog een saldo van 13,58 vakantiedagen overblijft. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Aqua-Techniek nog een bedrag van € 2.843,02 bruto aan werknemer verschuldigd is. Het meer aan hoofdsom gevorderde wordt afgewezen bij gebreke van een behoorlijke grondslag.