Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/UWV
Centrale Raad van Beroep, 15 april 2020
ECLI:NL:CRVB:2020:946
Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, verzet zich in het concrete geval niet tegen het exportverbod ex artikel 4a van de TW.

Feiten

Appellant is omstreeks 1978 vanuit Turkije naar Nederland gekomen en heeft naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit verworven. Vanaf 25 december ontvangt appellant een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,1%. Daarnaast ontvangt appellant met ingang van 11 oktober 2008 een toeslag ingevolg de Toeslagenwet (TW). Vanaf oktober 2014 wordt appellant in verband met medische beperkingen niet meer bemiddelbaar geacht. Theoretisch wordt hij echter nog steeds in staat geacht tot het verrichten van arbeid. Op 27 juli 2015 doet appellant afstand van de Nederlandse nationaliteit. Op 1 september 2015 verhuist appellant met behoud van zijn WIA‑uitkering en met remigratievoorzieningen krachtens de Remigratiewet naar Turkije. Als gevolg van de verhuizing naar het buitenland wordt de toeslag conform artikel 4a Toeslagenwet met ingang van 1 september 2015 beëindigd. Appellant meent dat de beëindiging in strijd is met artikel 6 lid 1 Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad gelezen in samenhang met artikel 59 Aanvullend Protocol. De rechtbank verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Daartoe overweegt de rechtbank dat appellant slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, waardoor hij ten tijde in geding de arbeidsmarkt niet voorgoed had verlaten en op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland had. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierdoor in een andere positie verkeert dan de Turkse onderdanen op wie het arrest van het Hof van Justitie van 26 mei 2011, zaak C-485/07,  ECLI:EU:C:2011:346 (Akdas c.s.) betrekking heeft. 

Oordeel

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De Raad leidt uit de punten 54 tot en met 58 van het arrest Akdas af dat het feit dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft verworven en weer opgegeven, niet met zich meebrengt dat hij geen enkele aanspraak meer kan ontlenen aan het associatierecht. Appellant moet dus worden gevolgd in het feit dat de aanspraken van appellant op basis van het associatierecht, in samenhang met artikel 59 Aanvullend Protocol, worden beoordeeld. Vastgesteld wordt dat appellant op het moment van zijn vertrek naar Turkije niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt was, terwijl ook overigens niet kan worden vastgesteld dat hij niet langer tot de reguliere arbeidsmarkt van Nederland behoorde. Op grond van artikel 6 Besluit 1/80 van de Associatieraad EG/Turkije had appellant dus een verblijfsrecht in Nederland (zie ook de punten 54 en 55 van de beschikking). Uit de punten 55, 59 en 60 van het arrest van 15 mei 2019, zaak C‑677/17, ECLI:EU:C:2019:408 (Çoban) blijkt dat voor de toepassing van artikel 59 Aanvullend Protocol de situatie van een Turkse werknemer die een verblijfsrecht in de gastlidstaat heeft op het moment van zijn vertrek uit die lidstaat, moet worden beschouwd als vergelijkbaar met die van een burger van de Unie die in die lidstaat verblijft. Turkse werknemers die een verblijfsrecht in de gastlidstaat hebben, kunnen namelijk net als burgers van de Unie voldoen aan een door het nationale recht van die lidstaat gestelde voorwaarde van verblijf om in aanmerking te komen voor een aanvullende prestatie. Nu het om vergelijkbare situaties gaat, concludeert de Raad dat in het geval van appellant artikel 6, eerste lid, Besluit 3/80, gelezen in samenhang met artikel 59 Aanvullend Protocol zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 4a TW. Het Uwv heeft dan ook op grond van artikel 4a TW de toeslag van appellant terecht beëindigd.