Rechtspraak
Feiten
Appellante ontvangt in de periode van 1 maart 2010 tot 14 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 16 februari 2015 treedt zij bij werkgever in dienst als taxichauffeur. Wegens gezondheidsklachten valt zij vanaf 7 juli 2015 uit voor haar werkzaamheden. UWV kent met ingang van 4 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100% en een dagloon van € 47,09. UWV verklaart het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) gegrond omdat zij met ingang van 4 juli 2017 recht heeft op een IVA-uitkering. Wat betreft het vastgestelde dagloon stelt UWV zich op het standpunt dat appellante geen herintreder is omdat zij in de referteperiode, die loopt van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015, van 1 juli 2014 tot 13 juli 2014 een WW-uitkering heeft ontvangen, welke uitkering wordt aangemerkt als loon als bedoeld in artikel 14 of 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Het dagloon van € 47,09 is gehandhaafd. De rechtbank verklaart het beroep tegen de vaststelling van de hoogte van het dagloon ongegrond. Appellante heeft in hoger beroep niet langer de door UWV gehanteerde referteperiode betwist. Evenmin heeft zij betwist dat zij geen herintreder of starter, zoals bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit, is. Zij heeft betoogd dat het berekende dagloon in strijd is met de bestuursrechtelijke equivalent van de redelijkheid en de billijkheid. Appellante heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1475.
Oordeel
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden geheel door de Centrale Raad van Beroep onderschreven. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat UWV terecht de hoofdregel, zoals neergelegd in artikel 16 van het Dagloonbesluit, heeft gehanteerd. Volgens vaste rechtspraak moet het begrip starter/herintreder restrictief worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4363). Verder is het vaste rechtspraak dat degene die in het eerste tijdvak van de referteperiode inkomsten heeft genoten die als loon worden aangemerkt, zoals een WW-uitkering, geen beroep kan doen op artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:806 en 24 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3435). De omstandigheid dat appellante aan het begin van het refertejaar twee weken WW-uitkering heeft ontvangen en vervolgens tot 16 februari 2015 geen loon heeft ontvangen, heeft voor haar een dagloonverlagend effect. De verwijzing door appellante naar de uitspraak van 26 april 2017 levert geen grond op om af te wijken van artikel 13 van de Wet WIA of van de bepalingen voor het berekenen van het WIA-dagloon in het Dagloonbesluit. In de uitspraak van 26 april 2017 was het WW-dagloon onderwerp van geschil in verband met gewijzigde wetgeving in de WW en de dagloonregeling voor de WW in het Dagloonbesluit, waarbij de regelgever niet had onderkend welke inkomensgevolgen deze wijziging zou hebben voor een bepaalde groep werknemers, zoals starters of herintreders. Dit is bij de dagloonregels die gelden voor de Wet WIA niet het geval geweest.
De stelling van appellante dat zij onevenredig hard getroffen is doordat een oud WW-recht, bij aanvang van de referteperiode gedurende twee weken is herleefd, dit een dagloonverlagend effect heeft en zij door haar medische situatie niet in staat is om in de toekomst nog een hoger dagloon te krijgen, leidt niet tot een ander oordeel. De WW-uitkering, genoten in de referteperiode, is uitgekeerd naar de op dat moment actuele werkloosheidssituatie van appellante, waarin zij nog gedurende enkele weken recht had op deze uitkering. Uit wat hierboven is overwogen volgt dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt om af te wijken van de imperatief voorgeschreven berekeningswijze.